afwachten, dat zijn vader hem het beloofde geld zou geven. Eindelijk tastte de vader in den zak, haalde zijne portemonnaie er uit en gaf hem het geld.
Juichend liep Bram de deur uit en naar den koopman toe.
De koopman woonde niet ver; Bram had dus al spoedig terug kunnen zijn. Evenwel bleef hij lang weg. Eerst na een uur kwam hij langzaam de stoep opstappen. Zonder een woord te zeggen ging hij in de woonkamer in een hoekje zitten.
‘Zeg, Bram,’ zeide de vader, ‘waar is dan nu de nieuwe tol?’
De kleine zag voor zich neer en gaf geen antwoord.
‘A ha!’ zeide de vader; ‘ik merk 't al. Ge hebt zeker het geld onderweg verloren?’
‘Neen, vader,’ zei hierop Bram, ‘verloren heb ik het geld niet, maar ik heb er wat anders mee gedaan.’
‘Ei zoo, Bram; dan hebt ge het geld versnoept?’ vroeg de vader.
‘Neen, versnoept heb ik het ook niet,’ zeide Bram. ‘Ik zal u zeggen, wat ik er mee gedaan heb. Maar u moet dan ook niet op mij knorren.’
‘Nu, zeg het dan,’ zeide de vader. ‘Maar vooral niet jokken!’
‘Zie, vader,’ begon Bram hierop, ‘toen ik op straat