Proza en poëzie
(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 69]
| |
[pagina 69]
| |
De reis naar het bosch.Eens of tweemaal in den zomer kregen Sophie en kleine Line van hare moeder een namiddag vrij, om met Freerk, den tuinmansjongen, naar het bosch te gaan en daar braambessen te plukken. Hierover werd dan natuurlijk al dagen te voren druk gepraat. De dag was nu eindelijk weer bepaald, en daar het weder zoo mooi en zonnig was als men met mogelijkheid maar kon wenschen, stapten de kinderen dadelijk na den eten met hare kleine mandjes aan den arm vroolijk de deur uit. Freerk, als wegwijzer, ging voorop. Het pad ging eerst over groene weilanden, waar ze nu en dan over een hek moesten klimmen, wat dol pleizierig was. Daar graasden overal paarden en koeien; maar de meisjes | |
[pagina 70]
| |
waren daar niet bang voor. Ze wisten wel, dat die goede dieren geen mensch kwaad doen, die hen niet moedwillig tergt en plaagt. Op één land zagen ze tusschen de koeien een ooievaar deftig op en neer stappen. Ook die was zoo mak, dat hij niet eens opvloog, toen kleine Line in hare beide handjes klapte en hem met haar schel stemmetje toeriep: ‘Ooievaar, lepelaar,
Is het een goed bramenjaar?
Als je 't weet, dan zeg je 't ons maar!’
Hij schudde maar eenvoudig met den kop, alsof hij wou zeggen: Bramen? Dat weet ik niet; daar kijk ik niet naar. Ik bemoei mij liever met wormen en kikkers. Na een half uurtje kwamen zij eindelijk aan den rand van het bosch, en hier vonden zij al de braamstruiken met de zoete, zwarte vrucht zoo vol beladen, dat zij naar hartelust plukken en eten konden. En dat deden zij dan ook. Tusschenbeiden gingen zij ook wel eens onder een boom zitten, om wat uit te rusten en naar de lieve vogeltjes te luisteren, die in de takken lustig zongen en kwinkeleerden. De mandjes waren na een uur of wat boordevol geplukt, en de namiddag was den kinderen als in een ommezien voor- | |
[pagina 71]
| |
bijgevlogen. Gaarne waren zij nog tot den avond in het bosch gebleven, om er de maan door de takken te zien schijnen; maar tuinmans Freerk was een verstandige jongen en begreep, dat het tijd werd om weer op te stappen. Dus namen dan allen de gevulde korfjes op en gingen. Ze waren overgelukkig, en praatten en lachten. Dat ze van de bramen vrijwat blauwe en roode plekken aan handen, gezicht en zelfs op hare zomerjurkjes hadden, wat kon dat schelen? Dat leek wel mooi, en ieder kon er uit zien, dat ze naar het bosch waren geweest. Toen ze zoowat halfweg waren, wilde Sophie, de oudste, ook Lines korfje dragen; maar daar wou deze volstrekt niet van hooren. Ze was nog niemendal moe, zei ze, en om dat te toonen, maakte zij een sprong en - bons, daar lag ze! Daarbij liet ze ook haar mandje vallen, en al hare kostelijke braambessen rolden in het zand. Hoe bitter de kleine meid schreide, en hoe naar en vlekkerig na 't afvegen der tranen haar lief gezichtje er uitzag, is licht te begrijpen. Gelukkig was in de buurt eene sloot met helder water. Daarin wiesch Sophie haar nu gezicht en handen af; ook werd van den voorraad van de anderen haar korfje weer goed gevuld, en zoo was de ramp nogal zoo heel groot niet. Toen ze weer over dat land met de koeien kwamen, stond de ooievaar daar niet meer, maar was | |
[pagina 72]
| |
zeker lang naar zijn nest gevlogen. Anders had kleine Line hem willen toeroepen: ‘Ooievaar, lepelaar!
't Is een kostlijk bramenjaar;
Zie hier onze mandjes maar.’
Dat had ze onderweg al in haar kleine hoofdje overlegd, en 't speet haar geducht, dat ze het nu niet doen kon. Vroolijk en vergenoegd kwamen beide meisjes nog vóór den donker met hare schatten bij moeder thuis. Freerk werd wel vriendelijk bedankt, dat hij zoo goed op haar gepast had, en kreeg eene dikke boterham met een glas bier. Tot zij naar bed gingen, praatten zij nog druk over den prettigen dag, dien zij gehad hadden. Of Fenna, de meid, wel zoo heel vriendelijk keek, toen zij den volgenden dag de bevlekte japonnetjes en broekjes kreeg te wasschen - dat weet Oom Jan niet. |
|