trippelen en moet altijd kleine stappen doen. En wat heeft het haasje mooie lange ooren! De mijne zijn zoo klein als muizenooren. Het haasje heeft een allerliefst staartje. Aan mij is geen staart te zien. Het haasje vindt overal wat te eten. Als ik honger heb, moet ik eerst de muizen naloopen en vangen. Och, dat ik toch maar eer haasje was!’
Wat de egel daar zoo bij zich zelven zei, dat had het boschmannetje gehoord. Dat boschmannetje was een dwerg en kon tooveren.
Toen de egel niets meer zei en daar treurig neerzat, trad het boschmannetje voor den dag en zei: ‘Zooals ik hoor, zoudt ge graag een haasje zijn. Is 't niet zoo?’
‘Och ja, boschmannetje,’ zei de egel. ‘Ik zou recht gelukkig wezen als ik een haasje was.’
‘Is je dat wezenlijk ernst?’ vroeg het boschmannetje.
‘Ja heusch,’ antwoordde de egel; ‘ik zou dolgraag een haasje zijn.’
‘Nu, dien wensch wil ik dan vervullen,’ zei hierop het boschmannetje. ‘Als gij morgen vroeg wakker wordt, zult ge geen egel meer zijn, maar een haasje.’
Dien avond ging de egel zeer vroolijk naar zijn nachtleger. Hij kon van ongeduld bijna niet in slaap komen.