Proza en poëzie(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o. 57] [p. t.o. 57] [pagina 57] [p. 57] De vogels in den winter. Als de winter is gekomen En op 't veld, op dak en boomen 't Blinkend witte sneeuwdek ligt - Kijk, dat is een mooi gezicht. En de kinderen verblijen Zich, dat ze braaf kunnen glijen, Ballen gooien, sleetjerijen En eens vallen tusschenbeiën; Maar de vogels - ja, zoo waar, Voor die is de winter naar. Mag de kou hen al niet deren, Zitten ze in hun dichte veeren Warm, als wij in onze kleeren, Toch - die hongerige maag Is voor hen een erge plaag, En zien zij den schoorsteen rooken, Als de meid het vuur gaat stoken, Om den middagpot te koken, De arme stumperds treuzlen niet, [pagina 58] [p. 58] Maar ze komen daadlijk kijken, Of niet bij de goede rijken Ook voor hen en hunsgelijken Een klein kruimeltje overschiet. En lang niet hebben zij gewacht, Of daar komt buiten deur lief Antje, Die al zoo vaak hun eten bracht, Met broertje en zus; en uit haar mandje Strooit zij op den bevrozen grond Met haar kleine handje Broodkruimels en wat boekweit rond. O, o, wat nu de vogels blij zijn! Wat allen met een wip er bij zijn! Ze wroeten en pikken, Ze happen en slikken, En danken voor het gul onthaal De lieve kindren duizendmaal. Vorige Volgende