Proza en poëzie
(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 53]
| |
[pagina 53]
| |
Wat Anna op haar jaardag kreeg.Op een marktdag kwam bij Anna's moeder een boerenknecht aan de deur, die vogels te koop had - een haan en eene hen. De man knoopte den doek, dien hij over zijn korf had, los en maakte Anna, die er toevallig bij stond, met al de deugden en fraaiigheden van zijne hoenders bekend. ‘Kijk eens, juffertje,’ zei hij, ‘wat mooi hennetje ik hier heb. Is 't niet een lust om te zien? En dat ze alle dagen steevast een sneeuwwit ei legt! Zonder den haan kan ik mijn hennetje evenwel niet verkoopen; want die beiden behooren bij mekaar en zijn zooveel als man en vrouw. Maar deze haan ook - mooier schepsel loopt er op twee beenen niet. Kijk eens, wat prachtige veeren, die blinken als goud en fluweel; en dan zijn staart - 'k wed, dat onze Koning Willem geen kostelijker pluimen | |
[pagina 54]
| |
op zijn hoed draagt. En zijn kam! Heb je ooit van je leven sierlijker hanekam gezien? Heelemaal vuurrood en oranje. En kraaien dat het dier doet! - Kukeleku! Als hij daarmee begint, kunt ge 't uren ver hooren. - - Hoe is 't, wil mevrouw of 't juffertje het paar van mij koopen? Weinig geld; weinig geld.’ Anna's oogen tintelden van verlangen. Zij had met open mond geluisterd, geen woord van de lofspraak op de dieren was haar ontgaan, en zij had geen grooter wensch, dan zulk een schat te bezitten. Ongelukkig scheen echter haar moeder volstrekt geen lust tot koopen te hebben. Zij beloofde Anna, haar wel eens op eene andere wijze pleizier te zullen doen; maar die schreeuwerige kippen moest ze maar vooreerst uit haar hoofd zetten. Anna ging stil in huis. Ze was wel wat bedroefd, maar liet dat toch niet merken. Inmiddels werd tusschen de moeder en den kippenman nog in stilte het een en ander bepraat, waarop de laaste met het hoofd knikte, zijn korf opnam en heenging.
Acht dagen later was Anna jarig. Zij werd op dien morgen bijzonder vroeg wakker, en toen zij 't hoofdje buiten haar ledikantje stak en luisterde, hoorde zij in huis nog volstrekt | |
[pagina 55]
| |
geen gerucht. ‘Zouden ze niet haast opstaan!’ zuchtte zij en begon na te rekenen, wat ze dien dag mogelijk wel voor presenten zou krijgen. Nog altijd dacht zij aan dien mooien haan en dat allerbeeldigste hennetje, die ze zoo dolgraag gehad zou hebben. ‘Och, kreeg ik die op mijn jaardag; wat zou ik blij wezen!’ zuchtte zij weer. Maar daar had zij geen hoop meer op. Ze kneep hare oogen weer toe en zou weer zijn ingeslapen, toen.... ‘Ku-ke-le-ku!’ kraaide daar een haan uit den tuin vlak voor de ramen, en dat zoo luid en schel, dat ook haar broertje en zusje, die in de bedjes bij haar sliepen, er op eens wakker door werden. 't Was net, of die haan Anna met haar jaardag feliciteeren wou en terstond eens toonen, wat stem hij had meegebracht. Het vreemde gekraai bracht onder de kinderen natuurlijk groote verbazing teweeg, en Anna hoopte in stilte, dat het dezelfde haan mocht wezen, dien zij de vorige week zoo had bewonderd en gewenscht. De heele kinderkamer kwam nu in rep en roer, daar allen uit hunne bedjes opwipten, als jonge vogels uit het nest. Stina, de meid, kon niet haast genoeg maken met aankleeden. Anna, de jarige, was 't allereerst klaar en vloog dadelijk naar den tuin. En wat zag zij daar? 't Was wis en wezenlijk de mooie haan van den boer, | |
[pagina 56]
| |
die met zijn vrouwtje, de bonte hen, daar deftig heen en weer stapte en haar met vroolijk kraaien ontving. Wat zij blij was en wat zij hare lieve ouders dankte! Zij kreeg dien dag nog veel meer kleine presenten van broer en zus, van ooms en tantes, maar die haan en die hen waren in haar oog het kostelijkste van alles. Anna werd grooter, maar hare hoenders hield zij altijd lief. En vooral als de hen kuikens had, en die kreeg zij bijna alle voorjaar, ging er geen morgen voorbij, of Anna kwam met haar mandje en strooide de klokhen en de kleinen rijkelijk voeder voor. |
|