Proza en poëzie(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o. 51] [p. t.o. 51] [pagina 51] [p. 51] De papegaal. Heel uit Oostinje had neef Jan Een bonten papegaai gezonden, Dien, zooals men wel denken kan, De kindren allerprachtigst vonden. Hij zat in een vergulde kooi, En praten kon hij, o zoo mooi! ‘Nou, Baas, vrouw! Koppetje krauw - Gauw!’ Dat was me een pret in de eerste week! En wat kon Lor mooi dienaars maken, En wat het allerkluchtigst leek, Als hij een nootje zat te kraken Of, met een klontje in zijn poot, Riep tot vermaak van klein en groot: ‘Nou, Baas, vrouw! Koppetje krauw - Gauw!’ [pagina 52] [p. 52] Maar toen nu Lorre een week of wat In huis daar in zijn kooi gewoond had, En honderdmaal zijn heelen schat Van kunstjes aan elkeen vertoond had, Werd men zijn dom gesnater moe En luisterde geen mensch meer toe Of keek naar hem, Al riep hij met zijn schelste stem: ‘Nou, Baas, vrouw! Koppetje krauw - Gauw! Zoo zat daar Lor geheel verlaten; Want bonte kleeren en mooi praten Bevallen licht in 't eerst half uur, Maar ze vervelen op den duur. Vorige Volgende