| |
| |
[pagina t.o. 35]
[p. t.o. 35] | |
| |
| |
| |
Het schaapje.
I. Zijne eerste levensdagen.
Toen het lammetje op de wereld kwam en eens rondkeek, lag zijne moeder naast hem. De moeder likte haar kind, zóó lief had zij dat al. Zoenen kon zij het lieve lammetje niet, want daar had zij geen verstand van. Daarvoor likte zij het echter van het hoofd tot de voeten.
Dat lammetje was dan ook een allerliefst diertje.
't Was zoo wit als sneeuw. Zijne oogen keken de moeder helder aan. Zijne vier beentjes waren dun en sierlijk. De voetjes met de beide klompschoenen trippelden vroolijk op den grond. Zijn staartje slingerde maar al heen en weer, als de slinger van eene hangklok.
Pas echter was het lammetje op de wereld, of het kreeg al dorst. 't Wist evenwel ook al, waar het te drinken kon krijgen. Daarom ging het bij zijne moeder. En de moeder liet het drinken. Terwijl het schaapje dronk, likte de moeder het maar al gedurig.
Toen nu het lammetje genoeg had, keek het eens wat verder in de wereld rond. En toen zag het, dat het in een grooten, heel grooten schapenstal was. Op den grond
| |
| |
lag droog stroo. Rondom langs de wanden stonden eene menigte kribben. In deze kribben lag hooi en haver voor de oude schapen; wie van deze schapen honger kreeg, ging heen en haalde een mondvol.
Oude schapen waren nog in menigte in den stal. Maar hoe wonderlijk! Bijna ieder van de oude schapen had ook een lammetje bij zich. De oude schapen moesten dus allemaal schapemoeders zijn.
Van de vele lammetjes leek het een precies op het ander. 't Een was even groot en even sneeuwwit als het ander ook. Geen evenwel ging ver van zijne moeder weg. Waar de schapemoeder heenging, ging het lammetje mee. Bleef zij ergens staan, dan bleef het lammetje ook staan.
En wat ook heel aardig was, de lammetjes praatten met hunne moeders. Ze riepen: ‘Mae! Mae!’ En dat klonk zoo fijn en pieperig, dat men duidelijk hoorde, dat het kinderstemmetjes waren. De moeders antwoordden natuurlijk daarop: ‘Mae! Mae!’ Hare stem klonk evenwel veel zwaarder en grover. Allen echter verstonden elkaar. De moeder wist, wat haar kind wilde, en een kind begreep, wat zijne moeder meende.
Toen de lammetjes eenige dagen oud waren, werden zij al wat moediger. Zij bleven nu niet altijd zoo dicht bij hunne moeders of liepen die altijd na. Neen, ze gingen nu overal in den grooten schapenstal rond en bezochten hunne broertjes en zusjes. En waar nu drie of vier bij elkaar waren, begonnen ze samen te spelen. Soms speelden ze zelfs wel krijgertje. Als nu de lammetjes zoo dartel en vroolijk rondhuppelden, kon men aan de schapemoeders duidelijk zien, hoe ze zich over 't geluk van hare kindertjes verheugden.
| |
| |
Op zekeren dag maakte de herder de groote, breede deur van den schapenstal open. Daardoor werd het in den stal op eenmaal heel helder en licht. Dit was nu voor de lammetjes iets geheel nieuws. ‘Mae! Mae!’ riepen zij vol blijdschap en drongen allen naar de poort toe. Er uit konden zij evenwel nog niet, want er stond nog een hek voor.
Daar stonden dan nu de schaapjes, en kregen voor de eerste maal de lieve zon en het helder daglicht te zien. Zij zagen echter ook de groene velden en in de verte mooie groene heuvels en hoogten. ‘Mae! Mae!’ schreeuwde toen ieder om 't hardst. En dat moest zooveel zeggen, als: ‘Och, dat we toch maar naar buiten konden!’
De herder zei echter: ‘Ja, ja, mijn kleine volkje, ik begrijp heel goed, dat je nu gaarne eens naar buiten woudt. Dat mag ik je evenwel nog niet toestaan. 't Is voor je daarbuiten nog veel te koud en te guur. We hebben pas Maart. Ge zoudt allen verkouden worden en aan 't hoesten raken. Ge moet eerst nog een paar weken ouder worden, dan neem ik je mee op de wei.’
Hierop riepen de lammetjes: ‘Mae! Mae!’ En dit beduidde nu zooveel, als: ‘Nu ja, dan willen we nog een paar weken wachten. Maar dan!’
| |
II. Het wedervinden.
Nu was de Maartmaand met haar mist en hare natte koele dagen voorbij. De velden en de hoogten werden gedurig groener, want het gras begon te groeien. Het was in 't midden van April.
| |
| |
Toen dacht de herder: ‘Nu wou ik de oude schapemoeders toch wel weer op de weide brengen. Ze hebben lang genoeg in den donkeren stal moeten zuchten. 't Zal haar goeddoen, dat ze weer eens langs de hoogten grazen kunnen.’
De herder zette de breede poort van den stal open. De oude schapen wisten recht goed, wat dat beduiden moest. De herder behoefde hun niet eerst te zeggen, wat heden gebeuren zou. ‘Mae, mae, mae!’ klonk het van vele kanten. Met haast kwamen de schapemoeders toe en drongen naar de poort.
Maar ook al de lammetjes kwamen toespringen. Zij dachten, dat de deur ook voor hen werd opengezet. Nu echter zei de herder: ‘Halt, halt, dat kleine volk daar! Terug, terug! Gij moogt niet mee naar buiten. 't Is daar nog altijd veel te koel. Ge zoudt natte voetjes krijgen en dan verkouden worden. Ge moet nog wat geduld hebben tot de Meimaand komt.’
De lammetjes schenen niet bijzonder tevreden, dat zij moesten achterblijven. Allen schreeuwden hardop: ‘Mae! Mae!’ Sommigen schreeuwden uit boosheid, als wilden zij zeggen: ‘'t Is toch al te gek, dat ook wij niet mee buiten mogen.’ Anderen gaven een geluid, als wilden zij zeggen: ‘Nu, als gij 't zoo wilt, dan blijven wij hier, oude brompot van een herder. Wat kan 't ons ook schelen?’ Weer anderen schreeuwden heel klagend en jammerlijk, als wilden zij zeggen: ‘Och, hoe jammer dat wij thuis moeten blijven! Och, moeder, neem ons toch mee!’
Toen al de oude schapen buiten waren, maakte de herder de poort weer toe. Daar waren de lammetjes dan nu weer in den donker. Een poosje lang keken ze elkander aan. Alle vroolijkheid was weg. 't Leek wel, of
| |
| |
allen lust hadden om op dien leelijken herder te schimpen en te schelden.
Aan huppelen en springen dacht geen een meer. 't Eene strompelde hierheen, het andere daarheen. 't Eene stond hier, het andere daar. 't Was, of ieder dacht: ‘Och, was mijne lieve moeder maar eerst weerom!’
Daar moesten zij echter nog lang op wachten. De herder had de schapemoeders een goed eind ver weggedreven. En dan moesten die zich ook behoorlijk zat eten aan het frissche groene gras.
Eerst na ruim drie uren keerde de herder met de oude schapen om en trok weer met hen naar den stal toe.
‘Maar halt!’ dacht de herder bij zich zelven; ‘de lammetjes moeten toch ook een klein pretje hebben. Ze zullen hare moeders een eindje ver te gemoet mogen komen.’
Toen nu de herder met zijne kudde nog ongeveer tweehonderd passen van den schapenstal verwijderd was, zeide hij tot zijnen knecht: ‘Loop nu gauw vooruit, zet den stal open en laat de lammeren naar buiten. Ik zal hier zoo lang met de oude schapen blijven staan.’
De knecht deed, wat de herder hem gezegd had. Nu had men echter de lammetjes eens moeten zien, hoe zij de poort van den stal kwamen uitstormen. Menig lammetje ging het veel te langzaam. Het sprong terstond over de anderen heen, om maar weg te komen. Toen nu daarbij de jonge schapen de schapemoeders hoorden blaten, renden zij wat zij maar rennen konden op de ouden toe. En toen de schapemoeders de stemmetjes van hare kinderen hoorden, liepen de schapemoeders ook hare kindertjes te gemoet. Dat was een jagen en rennen en mae-roepen, dat iemand er bijna bang van werd.
Eindelijk hadden de moeders de lammetjes en de
| |
| |
lammetjes de moeders bereikt. Nu echter ging het er bont toe. Elk kind zocht zijne moeder en elke moeder zocht haar kind. Daar ontstond dan nu zulk eene geduchte verwarring uit, dat het met geen mogelijkheid kan beschreven worden. En dan dat blaten van wel honderd stemmen! Eene moeder riep natuurlijk naar haar kind en een kind riep naar zijne moeder. Ach, dat was een leven dat men zijne ooren haast toestoppen moest. Maar toch klonk het allerliefst. En wie dat alles zoo mee aanzag en aanhoorde, moest zich over de ouden en over de jongen in zijn hart verblijden.
Eindelijk had nu iedere moeder haar kind en elk kind zijne moeder gevonden. De meesten hadden elkaar aan de stem herkend. En nu wat een gejubel, wat eene blijdschap! Nu riep oud en jong van blijdschap: ‘Mae, mae, mae!’
Tot in den stal duurde de blijdschap nog voort, dat zij elkaar nu allen weerom hadden.
Het eerste was natuurlijk, dat iedere moeder haar kind drinken liet. De lammetjes hadden zeker behoorlijk dorst gekregen. Dat wisten de ouden wel.
Gelijk het nu heden gegaan was, zoo ging het alle dagen, tot de Aprilmaand uit was. De oude schapen werden naar de weide gebracht. Bij hare terugkomst kwamen de jonge schapen haar te gemoet. En iederen dag was het een dolle pret, als de moeders en de kinderen elkaar weerom zagen.
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
| |
| |
| |
III. Het eerste uitvluchtje.
Eindelijk kwam zij, de schoone, de lieve, de heerlijke Meimaand. Op de weiden en op de hoogten stonden de grashalmen al zoo hoog en zoo dicht, dat het leek, alsof zij met groen fluweel overtrokken waren. En dan de boomen! Die hadden bijna allen weer hun mooi, groen lentekleed aangetrokken. Over dat nieuwe lentekleed echter hing een sluier van bloesems, sneeuwwit, rozerood of wit en rozerood.
‘Nu wordt het tijd, dat ik ook de lammeren mee uitlaat en mee op de weide neem,’ zei de herder op een dag. ‘Nu kan het hun geen kwaad meer doen, want de lieve zon heeft al kracht genoeg.’
En ziedaar, op een heerlijken Meimorgen zette de herder de deuren van den stal zoo wijd open, als hij maar kon. En toen nu ook de lammeren weer toedrongen, riep hij niet meer: ‘Terug, terug!’ maar hij zei: ‘Kom, kom, mijn kleine volkje, nu wil ik je voor de eerste maal meenemen!’
Toen riepen de lammetjes dat iemand er doof van werd: ‘Mae, mae, mae!’ En dat was enkel van blijdschap. Lieve tijd! Dat was een huppelen en dansen en springen, ofschoon zij nog niet eens goed wisten waar het eigenlijk naar toe ging. Aan de moeders kon men echter ook heel goed zien, hoe blij zij waren, dat zij nu hare kinderen aan hare zijde hadden. Deze en gene schapemoeder scheen er zelfs wel wat trotsch op, dat haar kleine al zoo frisch gegroeid en zoo rond en krachtig was.
Maar, maar, maar! De lammetjes moesten spoedig
| |
| |
begrijpen, dat ze niet doen konden wat zij wilden. Zij dachten, dat ze maar zoo naar hartelust konden dansen en springen. Zoodra zij echter niet bij de groote kudde bleven, kwam de herdershond en blafte hun zoo barsch toe, dat zij schrikten. En als zij niet dadelijk gehoorzamen wilden, kneep hij hen zelfs met zijne scherpe tanden in de achterpootjes. Dit deed natuurlijk zeer en daarom schreeuwden zij telkens: ‘Mae! Mae!’ Zagen de lammetjes een korenveld met zijne fijne, groene halmen, dan meenden zij aanstonds, dat die daar voor hen gegroeid waren. Wilden zij er echter naar toe huppelen en toebijten, dan kwam dadelijk de herdershond en joeg hen weg.
De lammetjes begonnen op die wijze spoedig te begrijpen, dat de herdershond een zeer streng heer was. Zij merkten dat deze zich niet voor den gek liet houden en dat men voor hem ontzag moest hebben. En daar dit nu eens zoo was, volgden zij hem ook. Liefst waren zij dus maar, waar de hond van den herder niet was. Altijd bleven zij hem tien passen van het lijf.
Eindelijk kwam nu de geheele kudde op een groenen heuvel aan. Daar boven stonden geurige, sappige kruiden in overvloed. In den beginne keken de lammeren daar echter niet eens naar om. Zij keken naar alle kanten rond, en speelden en stoeiden met elkaar, waarbij er wel soms een over zijn kop buitelde. Eindelijk echter zagen zij toch, hoe de oude schapen van het malsche gras smulden. Toen proefden zij daar ook eens van. En kijk, spoedig merkten zij dat het gras en de kruiden toch allerkostelijkst smaakten. Daarom maakten zij dan nu ook aan alle gekheid een einde en begonnen dapper mee te smullen. Ei, wat dat smaakte!
Ze smulden en smulden, tot eindelijk hunne buikjes
| |
[pagina t.o. 43]
[p. t.o. 43] | |
| |
| |
zoo vol en zoo rond waren, dat ze niet meer lustten.
En wat deed de herder in dien tusschentijd? - Wel, die zat op een grooten veldsteen en breide aan eene kous, waarbij hij zijn pijpje tabak rookte. Ook hij was blij, toen hij zag hoe terdeeg de lammetjes smulden. ‘Ze zullen spoedig recht stevige schapen worden,’ dacht hij bij zich zelven. ‘Laat hen maar duchtig toehappen!’
Toen de zon begon te dalen en op weg was om achter de verre heuvels onder te gaan, leidde de herder zijne kudde naar huis. Op den terugweg ging het evenwel veel stiller en rustiger toe, dan dien morgen bij het uittrekken. De jonge schaapjes waren moe geworden. Bedaard en stil ging elk kind bij zijne moeder aan. Zoo had de hond op de terugreis dan ook weinig te doen.
Eindelijk kwam de kudde weer in den stal aan. Enkele malen hoorde men nog blaten. Spoedig echter werd het doodstil in den stal. Elk kind lag naast zijne moeder en sliep. Misschien droomde elk lammetje wel van den mooien Meidag en van de geurige kruiden daar op de hoogten.
Den volgenden morgen ging het weer naar de weide. En zoo ging het dag aan dag, den geheelen zomer door.
| |
IV. De wassching.
De zomer, de herfst en ook de winter waren voorbij, en weer kwam de lente. Nu waren de lammetjes een jaar oud. Nu noemde ook niemand ze meer ‘lammeren,’ maar zij heetten ‘schapen’ gelijk de anderen. Waarom ook niet? Zij waren nu immers nagenoeg even groot als de anderen en hadden spoedig ook even dikke en lange wol op hun lichaam als de anderen.
| |
| |
Nu kwam April in 't land. Toen dacht de herder bij zich zelven: ‘'t Wordt zoetjesaan tijd, dat wij de schapen hunne wolvachten scheren. Het wordt nu warm en dus hebben zij dat wollen pak niet meer noodig. Ik kan dat evenwel goed gebruiken. Ik verkoop de wol, en dan kunnen de menschen zich daarvan tegen den aanstaanden winter warme wollen kleeren laten maken.’
Den volgenden morgen zette de herder den stal weer open, zooals hij dat dagelijks deed. Natuurlijk dachten de schapen, dat de herder hen weer naar de weide zou brengen. Vroolijk kwamen zij uit den stal voor den dag en riepen: ‘Mae! Mae!’
Ditmaal echter ging het niet buiten naar de weide en naar de groene hoogten. Neen! Ditmaal dreef de herder de kudde een heel anderen weg uit. En de schapen wisten niet, wat zij daarvan denken moesten.
Toen zij ongeveer een kwartier ver waren, stonden zij op eens voor een grooten, breeden vijver of water-plas. Hier moesten zij halt houden. Midden in den breeden vijver zagen de schapen eene menigte mannen.
Toen zullen de jonge schapen zeker gedacht hebben: ‘Wat moet hier toch gebeuren? Waarom heeft de herder ons naar dezen vijver gebracht? En wat willen die mannen daar midden in het water? Willen die menschen visch vangen?’
De oude schapen dachten evenwel zoo niet. Zij wisten wel, wat dit alles te beduiden had. Ze waren immers ook al 't vorig jaar naar dezen vijver, die de schapenkom heette, gebracht geworden. Ze wisten, dat zij nu allen door dezen vijver zouden moeten zwemmen. Daar waren zij echter niet bijzonder op gesteld; integendeel trokken zij heel verdrietige, zure gezichten. Enkelen
| |
| |
zouden zelfs gaarne zijn weggeloopen, was die sterke herdershond er maar niet bijgeweest.
De herder scheen wel te merken, dat zij bang voor het water waren, en daarom zeide hij tot de schapen: ‘Daar is niets tegen te doen; ge moet het water in. Ge moet gebaad en gewasschen worden. Bekijkt je zelven maar eens, hoe je er uitziet. Je vacht is bijna zwart van al het vuil en de morsigheid. Neen, neen. Eerst moet je duchtig gewasschen worden. Ge moet zoo wit wezen als sneeuw. Anders kan ik je wol met geen mogelijkheid gebruiken. Vooruit dus maar! Gauw wat, het water in!’
Met deze woorden nam de herder het eerste het beste schaap en schoof dat het water in. Tegenspartelen hielp niet. Het schaap plompte natuurlijk diep onder water. Spoedig echter kwam het weer boven en zwom weg.
Nu nam de herder een tweede schaap en duwde het in de waterkom; toen een derde, een vierde, en zoo ging het voort. Elk schaap moest natuurlijk den breeden vijver overzwemmen. Onderweg echter werden zij door de mannen, die in het water stonden, terdeeg gewreven en afgeboend, opdat al het vuil uit de wol zou gaan.
Aan de overzij van den vijver lag een groot weiland. Daar kwamen de schapen, die overgezwommen waren, weer bij elkaar. Eerst, als zij uit het water stapten, dropen zij natuurlijk van nattigheid. Het stroomde maar zoo bij hen neer. Het was precies, alsof men eene groote natte spons uitdrukte.
Eenige malen schudden de schapen zich goed, zoodat het water uit hunne vacht overal heenspatte. Daar echter huppelden zij in den warmen zonneschijn, om zich te verwarmen en opdat hunne vacht schielijk droog zou worden.
| |
| |
Toen alle schapen er door waren geweest en de geheele kudde op het weiland verzameld was, kwam voort de herder weer bij hen en leidde hen regelrecht naar hunne weideplaatsen. En ziedaar, 't smaakte allen kostelijk na dat koude bad.
Na twee dagen waren de schapen weer door en door droog. De herder schudde evenwel het hoofd en zei: ‘Weet je wat? Ge zijt wel lang zoo vuil en morsig niet meer als eerst, maar toch zijt ge nog niet naar mijn zin. Ge zijt nog lang niet zoo wit als sneeuw. En dus zit er niets anders op: ge moet nog eens door het water. Ge moet nog eens afgeboend worden. En dat terstond maar.’
De kudde werd hierop voor de tweede maal naar den vijver gedreven. Dit kostte den herder ditmaal echter vrijwat moeite. Had de hond niet eindelijk duchtig toegeknepen, dan waren al de schapen op den loop gegaan. Vooral hadden de jonge schapen volstrekt geen lust, om nog eens nat te worden. Maar dat hielp geen zier: ze moesten. En juist omdat ze nu zagen, dat er niets anders voor hen op zat, waren er enkelen die van zelf in het water sprongen.
‘Neemt hen nog eens duchtig onderhanden,’ riep de herder aan de mannen, die in het water stonden, toe. ‘De schapen moeten vandaag wit worden als sneeuw.’
En de mannen lieten zich dat niet tweemaal zeggen. Ze waschten en schuurden er met beide handen dapper op los.
Na twee dagen waren de schapen andermaal geheel droog. En nu zagen zij er dan ook door en door net en proper uit en waren zoo wit als sneeuw. ‘Braaf,’ zei de herder, ‘nu is 't goed. Nu kunt ge mij uwe wol geven. Nu kan men daar witte kousen, witte doeken en witte moffen van laten maken.’
| |
| |
| |
V. De schering.
Den volgenden morgen, heel vroeg al, bracht de herder zijne kudde op een stuk land, dat niet ver van den schapenstal lag. Midden op dat land stond een ding, dat heel veel van eene galg had. Daaraan was eene zeer groote weegschaal vastgemaakt. Bezijden die schaal stonden eene menigte zware ijzeren gewichten.
Zouden misschien de schapen gewogen en dan verkocht en geslacht worden?
Neen, o neen.
Maar er was ook nog wat anders op het land te zien, dat de schapen de ooren deed opsteken en bang worden. Op het land zaten namelijk wel bij de twintig vrouwen. Die allen zaten in een grooten halven kring. Iedere vrouw nu had eene groote schaar en verscheiden breede, roode linten in de hand.
‘Wat moet hier gebeuren? Wat zal men hier nu weer met ons doen?’ moesten de schapen zeker denken.
Het duurde intusschen niet lang, of zij vernamen wat hier gebeuren moest. Iedere van de twintig vrouwen kreeg namelijk een schaap. Zij nam dat schaap en wond het met de breede, roode linten de voorpooten en de achterpooten vast. Hierop legde zij het schaap - dat nu natuurlijk niet wegloopen kon - op haren schoot.
Een schaap spartelde wel tegen en wou niet zoo met zich laten omspringen; maar wat hielp dat? De pooten waren hem immers vastgebonden, wat zou hij dus aanvangen?
Nu nam elke vrouw hare groote schaar in de hand en begon den schapen de wol af te snijden. Met den
| |
| |
kop begon zij. Dan kwamen de hals, dan de rug, dan de buik en ten laatste de pooten aan de beurt.
Sommige schapen hielden zich doodstil en lieten zich alles rustig welgevallen. Andere daarentegen verkozen dat niet. Ze spartelden tegen, trappelden en schoven gedurig heen en weer. En zoo kwam het dan, dat zij soms eene kleine snee in het vleesch kregen, zoodat zij op verschillende plaatsen bloedden. Dat konden de vrouwen echter wezenlijk niet helpen. De koppige schapen hadden daar zelf schuld aan.
Was nu een schaap glad geschoren, dat wil zeggen, was hem de wol glad afgesneden, dan bond de vrouw hem de breede, roode linten van de pooten los en liet het loopen, waarheen het wou. Terstond echter kwam de herder en haalde de wol. Die wol nu lag niet in kleine stukjes of vlokjes in 't rond, maar al de wol van een schaap hing aaneen als een pels. En zoo leek het wel, alsof het schaap zijne pelsjas had uitgetrokken.
Deze pelsjas droeg de herder nu naar zijne weegschaal en de vrouw nam een ander schaap op haar schoot. Dat bond zij weer de pooten vast en schoor zij, als het eerste.
Als nu de herder tien of vijftien van die wollen vachten bij elkaar had, dan pakte hij ze tot een bundel, wond daar een stuk zeilgaren om en woog dan den bundel.
Zoo werd voor en na de geheele kudde geschoren. En de wol, die afgeschoren was, lag in eene menigte bundels bij de schaal. Deze bundels werden vervolgens op een wagen gepakt en naar de naaste stad gebracht. In deze stad was het nu juist wolmarkt. Daar waren dus vele kooplieden verzameld, die schapenwol noodig hadden, om daar wollen garens uit te laten spinnen en van de verschillende wollen garens kleedingstoffen te maken.
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
| |
| |
Spoedig had de herder zijne wol verkocht en keerde met een leegen wagen vroolijk naar huis, want hij had de zakken nu vol geld.
Zijne schapen zagen er nu vrijwat anders uit dan kort te voren. Toen zij de dikke wol nog op het lijf droegen, vertoonden zij zich dik en rond. Nu echter, daar zij geschoren waren, geleken zij schraal en mager. Het duurde intusschen niet lang, of de wol begon weer te groeien, en spoedig werden de schapen weer kogelrond.
| |
VI. Schaapjes uiteinde.
Weer was de winter voorbijgegaan. De lente was gekomen en met haar het lieve Paaschfeest.
Daar kwam op een dag een slager bij den herder en zei: ‘Paschen staat voor de deur. Op die feestdagen hebben veel menschen gaarne gebraden schapevleesch op tafel. Daarom kom ik u een schaap afkoopen. Maar 't moet terdeeg vet zijn.’
Hierop zei de herder. ‘Nu, dan willen we samen in dien stal gaan. Zoek daar het schaap uit, dat je 't best bevalt.’
De herder en de slager gingen hierop in den stal. En de slager keek onder de vele schapen rond.
De schapen waren nu wel benieuwd, wat de vreemde man in den stal kwam doen, maar geen van hen begreep nog, dat de man van plan was, een uit hun midden te koopen en te slachten. Daarom lieten zij zich dan ook rustig bekijken en betasten.
Eindelijk had de slager een schaap gevonden, dat hem beviel, omdat het bijzonder vet scheen te zijn. ‘Dat wil ik meenemen,’ zeide de slager, ‘wat kost het?’
| |
| |
De herder dacht een ommezien na, bekeek toen zelf het schaap nog eens en noemde den prijs.
‘Goed,’ zei de slager, ‘dat geef ik.’ Meteen tastte hij in zijn zak, telde den herder het geld voor en nam het vette schaap mee.
Het schaap blaatte heel klagend: ‘Mae, mae!’, maar dat hielp niet, het moest mee.
Toen de slager er mee thuis was gekomen, haalde hij een zwaren hamer en sloeg het schaap daarmee op den kop. Reeds na den eersten slag viel het schaap neer en wist nu niet wat verder met hem voorviel. Hierop stak de slager het met een lang mes in de borst, opdat het bloed zou uitloopen. Het schaap echter voelde van dien steek niets meer. Het had geen pijn, want het was immers al dood.
Het eerste was nu dat de slager het schaap het vel met de dikke wol aftrok. Dat vel verkocht hij aan den looier. En de looier maakte daar een pels van. Dezen pels verkocht de looier weer aan den bontwerker. En de bontwerker nam dien pels en naaide hem tot warme voering in de huisjas van een rijken koopman.
Het vleesch van het schaap verkocht de slager aan de menschen, die op Paschen gaarne een malsch schapeboutje eten.
Het vet van het schaap zond de slager naar den zeepzieder, die het in zijne zeep gebruikte.
De darmen verkocht hij aan een man, die daarvan vioolsnaren wist te maken.
De beenderen van het schaap kocht een man, die lijm maakte. Zoo bleef van het schaap haast geen stukje meer over; alles kon de slager verkoopen, want alles van het geslachte schaap had zijn nut.
|
|