Proza en poëzie
(ca. 1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 21]
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
‘Ja, dat ben ik; en mijn moeder,
Wat zich die verheugen zal!
'k Wed, ze krijgt, ziet zij me komen,
Puur uit vreugde een overval.
Alles gaat mij voor den wind;
'k Ben voorwaar een Zondagskind
En wis tot geluk geboren,
Hans Fortuinig!’
Zoo aanvaardt hij straks zijn reize,
Vroolijk, blij en welgemoed;
Doch de zon steekt, bij heur klimmen,
Hem weldra met fellen gloed.
En die goudklomp drukt hem zwaar,
't Zweet gudst taplings uit zijn haar; -
't Goud zal je nog doen bezwijken,
Hans Fortuinig!
| |
[pagina 23]
| |
Daar komt hem een ruiter tegen. -
‘Schimmeltje, ei, wat prachtig dier!
Maar ik... slepen moet ik,
Slepen dien verwenschten goudklomp hier.
Zulk een ruiter heeft het goed,
Daar ik, arme, zweeten moet;
Zoo 'k dien schimmel had, ik ware,
Hans Fortuinig.’
‘Lummel! zeg, wat drommel is het,
Dat je op de schouders ligt?’
- ‘Simpel goud, hoogeedle ruiter!
En 'k bezwijk haast onder 't 'wicht.’
- ‘Neem daarvoor mijn schimmel.’ - ‘Top!
Ha, nu rijd ik, hop, hop, hop!
Draaf, mijn schimmel, draaf, mijn paardje!’
Hans Fortuinig!
| |
[pagina 24]
| |
‘Hop, hop, hop! Die domme kerel
Zweet nu onder mijnen last.
Hop, hop! hop, hop! Zacht wat, beestje!
Foei dan!’.... Plof! onze arme gast
Ligt in 't zand daar door den ruk,
Maar acht het nog groot geluk
Dat zijn nek niet is gebroken,
Hans Fortuinig!
Kijk, daar komt een boer en geeselt
Voor zich uit een maagre koe.
‘Houd mijn paard op! Houd mijn paard op!’
Roept hem Hans Fortuinig toe. -
‘Zóó! 't liep heel gelukkig af;
Maar gevaarlijk is zoo'n draf,
En ik wil niet weder rijden,
Hans Fortuinig.’
| |
[pagina t.o. 24]
| |
[pagina 25]
| |
‘Zoo een koe geeft melk en boter,
En is voor haar baas wat waard.’
- ‘Wil je met de dieren ruilen?
Neem mijn koe, dan neem 'k je paard.’
- ‘Met de beestjes ruilen? Top!
Draaf maar, boertje, hop, hop, hop!
'k Ben toch altijd in mijn handel
Hans Fortuinig.
‘Eerst van dienen, dan van dragen,
Nu weer van het rijden vrij!....
Neen zoowaar, in heel de wereld
Evenaart geen g'lukskind mij!’
Doch, daar 't zontje helder schijnt,
Voelt hij zich door dorst gepijnd;
Ei, je kunt je koetje melken,
Hans Fortuinig!
| |
[pagina 26]
| |
Melken dus! En hij beproeft het,
Maar staakt het ook even ras,
Daar hij 't melken niet geleerd had
En zijn koetje een osje was.
Daarbij schokt en trapt het beest.
‘Stil toch, stil!’ roept Hans bevreesd.
Beest! wil je ongelukkig maken
Hans Fortuinig!
En den weg langs kwam een slager,
Die een varken huiswaarts dreef. -
‘Stoffel! laat dien os met vrede,
Of 't is mis, zoo waar ik leef.’
- ‘Dezen os?’ - ‘Treed achteruit!’
‘'t Is een os dus? O, die guit!
'k Merk 't gelukkig nogal tijdig,
Hans Fortuinig!
| |
[pagina 27]
| |
‘Maar, o wee! de melk? de boter?
Nu, 't zal dan tot slachten zijn.
Schoon toch.... varkensvleesch smaakt beter.
En ik hou het met een zwijn.
Klapstuk, ribjes, hoofdkaas, spek,
Ham voor 'd eersten lekkerbek,
Worsten, pooten, zwoerd en lever!
Hans Fortuinig!’
‘Ei, dat alles kan je krijgen,
Geef je maar dat osje hier.
Wil je ruilen?’ - ‘Ruilen, vriendlief?
Ja, met bijster groot pleizier!
Kom, lief zwijntje, wel te moe
Drijf 'k je naar ons dorpje toe.
Wat zal moeke er blij mee wezen,
Hans Fortuinig!’
| |
[pagina 28]
| |
Doch, een andre slimme rekel
Had hem bij dien ruil beloerd
En had gaarne op looze wijze
Hem dat varken weer ontvoerd.
Daarom komt hij met een gans,
Ziet eerst 't zwijn aan en toen Hans:
‘Heb je zelf dat beest gestolen,
Hans Fortuinig?’
- ‘'t Beest gestolen?’ - ‘Ja, wat anders?
Zeker is 't gestolen goed.
Zorg maar, dat de schout van 't dorp
Je niet daadlijk plakken doet
Op zijne arme zondaarsbank
In het rechthuis!’ - ‘Hartlijk dank!
Dat verneem ik even tijdig,
Hans Fortuinig!’
| |
[pagina t.o. 29]
| |
[pagina 29]
| |
‘Nu, licht is nog raad te vinden
En ontga je 't harde loon;
Geef hier 't zwijn en neem den vogel;
Ik ben thuis hier metterwoon;
Al de paden ken 'k door 't woud;
'k Ben niet bang voor bode of schout.’
‘Ha! alweer uit nood en zorgen,
Hans Fortuinig!
‘Wat een vreugd voor mijne moeder!
Zulk een gans is heel geen hond,
En naar vette ganzeboutjes
Watert mij al lang de mond.
En dan 't edel ganzevet!
En de pluimen voor het bed!
Ei, wat zal daar zacht op slapen
Hans Fortuinig!’
| |
[pagina 30]
| |
Kijk! een schaarslijp, droog van lever,
Groot van mond en rap van tong,
Kwam daar langs den weg gekroden,
Wreef de handen eens en zong:
‘Geld in 't zakje en nimmer nood!
Mijne kunst geeft immer brood!’
‘Kende ik ook die kunst, dan waar ik
Hans Fortuinig!’
- ‘Vent, waar heb je uw gans gekregen?’
- ‘'k Ruilde ze eerlijk voor mijn zwijn.’
- ‘En dat varken?’ - ‘Voor mijn osje.’
- ‘'t Osje?’ - ‘Voor den schimmel mijn.’
- ‘En dien schimmel?’ - ‘Voor mijn goud.’
- ‘Goud?!’ - ‘Ja van mijn baas in 't woud.’
- ‘Drommels! dan versta je 't ruilen,
Hans Fortuinig?’
| |
[pagina 31]
| |
‘Schoon, je dient toch te bedenken:
Zulk een gans is gauw verteerd;
Ook een ambacht moet je leeren,
Dat je zeker brood bescheert.’
- ‘Meester, ja, ge hebt gelijk;
Leer me uw ambacht, en 'k word rijk;
Ben 'k eerst schaarslijp, ik zal wezen
Hans Fortuinig.’
- ‘Maar is dan die gans de mijne?’
- ‘Ja, die koop berouwt mij niet.’
Daarop neemt de schalk twee steenen,
Die hij voor zijn voeten ziet,
Welgerond en glad en rein,
Niet te groot en niet te klein.
‘O, wat wordt je een scharenslijper,
Hans Fortuinig!
| |
[pagina 32]
| |
‘Hier de gans en neem de steenen.
Zóó; je wordt een baas, naar 'k wed.
Op deez' klopt ge en op dien slijpt gij;
Kijk, dat is heel 't A tot Z.
- Geld in 't zakje en nimmer nood!
Uwe kunst geeft altijd brood;
Al het andre zal wel schikken,
Hans Fortuinig!’
En hij slaat met gans en kruikar
Daadlijk 't naaste zijpad in.
Hans ook met zijn steenen wandelt
Voort, verheugd en blij van zin.
‘Alles gaat mij voor den wind;
'k Ben voorwaar een Zondagskind
En wis tot geluk geboren,
Hans Fortuinig!’
| |
[pagina t.o. 32]
| |
[pagina 33]
| |
Doch 't was thans reeds laat geworden
En het dorp nog niet nabij.
Hans, die nog niets heeft gegeten,
Voelt wat dorst en honger zij,
En die steenen wegen zwaar.
‘Was ik die maar kwijt, voorwaar!’
Denkt hij zuchtend, ‘'k zou dan wezen
Hans Fortuinig!’
Bij den put dáár wil hij drinken,
Zet (was het niet boos gedaan?)
Op den rand de steenen neder,
Kijkt in 't rond en stoot daaraan.
Plomp! daar vallen ze in den put!
Hans lacht, dat zijn lever schudt.
‘Ook dien wensch zie je verhooren,
Hans Fortuinig!’
| |
[pagina 34]
| |
‘Nu naar moeke!’ roept hij vroolijk.
‘Nu naar moeke, licht te voet!
Prijzen zal ze mij en loven;
'k Breng geluk in overvloed!
Alles gaat mij voor den wind;
'k Ben voorwaar een Zondagskind
En wis tot geluk geboren,
Hans Fortuinig!’
|
|