| |
| |
| |
De ontmoetingen van een Hongaarschen vluchteling.
Ik had van het voorjaar van 1848 in het Hongaarsche leger gediend en bevond mij als overste bij de hoofdarmee onder Görgey, toen deze het bekende verdrag met de Russen sloot.
Na die verschrikkelijke gebeurtenis bij Vilagos besloot ik, van de vrijheid, die ons in de eerste dagen gebleven was, partij te trekken, om 't ongeluk te ontvlieden, dat boven onze hoofden zweefde. Mijn voormalige chef dacht even als ik; overste Szadtfridt en ik reisden met nog elf wapenbroeders den 13 Augustus 1849 uit Vilagos af. De overste had een rijtuig en twee paarden, ik had een rijpaard, wij allen droegen nog onze degens en de Hongaarsche uniform. Zoo kwamen wij naar Grosswardein, in welke omstreken toen bij de 52,000 Russen lagen. Deze echter, wel verre van ons als vijanden te behandelen, kwamen ons vriendelijk te gemoet; we moesten met hen drinken, werden als kameraden onthaald, zouden, naar het heette, in de Russische armee ingelijfd worden en werden langzamerhand ten volle gerust gemaakt, zoodat wij daar negen dagen bleven, om de terugkomst van den naar Petersburg afgezonden courier af te wachten, die orders ons betreffende halen zou. Plotseling echter werden wij van een dreigend gevaar uit onze gerustheid opgeschrikt.
Grosswardein is door de rivier in twee deelen gesplitst. Terwijl onze meeste kameraden in 't oostelijk gedeelte woonden, hadden wij beiden, de overste Szadtfridt en ik, ons in
| |
| |
een huis op den anderen oever ingekwartierd. Op een avond laat - we lagen al te bed - werden wij door een hevig kloppen op ons venster gewekt. Ik sprong op, opende het raam, keek naar buiten en herkende in den maneschijn onzen kameraad, Dr. Tsuck.
‘Vrienden, staat op, redt u!’ riep hij ons toe. ‘Een vreeselijk onweer trekt boven onze hoofden saam.’
‘Regent het al?’ vroeg ik nog slaapdronken.
‘Spot niet,’ antwoordde hij half verstoord ‘nu slechts de hoogste spoed uw leven nog kan redden.’
‘Laat hem dan toch binnen, Manovill!’ drong overste Szadtfridt. Ook ik begreep thans, dat de zaak ernst was, opende de huisdeur en liet Dr. Tsuck binnen. Hij zag er ontdaan uit en verhaalde ons, dat alle stafofficieren gevat waren, dat onder anderen generaal Lahner, die met hem in een kwartier had gelegen, reeds was weggevoerd, en dat wij ons haasten moesten, als wij ons nog wilden redden. Wij pakten haastig ons noodigste goed bijeen, lieten, om alle opzien te vermijden, het rijtuig en onze paarden achter en gingen in 't holle van den nacht te voet den weg naar Debreczin op. Ons gezelschap bestond weder uit dertien personen, daar onze kameraden zich aan ons hadden aangesloten. Den ganschen nacht dwaalden wij zonder leidsman rond en vonden eindelijk te Puspocki een Russischen voorpost, die ons aanhield en voor een Russischen overste bracht. Hij vroeg naar het doel van onze reis; wij antwoordden, dat wij thans na afloop van den oorlog naar onze woonsteden en betrekkingen terugkeeren wilden. De Rus antwoordde in 't Fransch en zich tot overste Szadtfridt richtende, dat hij ons plan wel doorzag, maar geenszins voornemens was, ons op te houden of hindernissen in den weg te leggen; hij wilde ons veeleer een voertuig en eenige kozakken tot be- | |
| |
dekking voor onze vlucht medegeven. Wij namen zijn aanbod dankbaar aan en vervolgden onze reis. Heidens wezen ons eene ondiepe plek in de Theisa aan, wij waadden er door en bereikten na eenige dagen onaangevochten den oever van den Douau, daar wij zorgvuldig dorpen en steden vermeden en steeds onder den blooten hemel overnacht hadden. Thans ontsloegen wij de kozakken, die voor eenige guldens drinkgeld hoogst erkentelijk waren, en staken, daar wij geen ander middel vonden, op een kunsteloos samengesteld vlot over de rivier. Het eerste plaatsje, dat wij aan de overzij bereikten, was Donaupönteln. Hier ried ons de voorzichtigheid, ons van elkaâr te scheiden. Een troep van dertien reizende
mannen moest de oogen trekken. Wij moesten ieder voor zich onze vlucht voortzetten. Het was een treurig afscheid. - Van mijne makkers heb ik nooit weder iets gezien of gehoord. Moge het lot hun even gunstig geweest zijn, als mijzelven!
Ik verschafte mij thans burgerlijke kleeding en haastte mij van de genoemde plaats naar mijne woonsteê, het stadje Vessprim, in de nabijheid van het Plattenmeer; want ik had gehoord, dat het door de Hongaren was bezet, en vermoedde, dat eene koene schaar een uitval uit Komorn gewaagd en Vessprim veroverd had. Mijne hoop zou bitter verijdeld worden. Het was avond, toen ik de stad en eindelijk mijn vaderlijk huis bereikte; met kloppend hart opende ik de hofpoort en de welbekende huisdeur, en trad vervolgens in de woonkamer, om als door den donder getroffen terug te deinzen. Om de tafel zaten drie Oostenrijksche soldaten en keken mij bij mijn binnenkomen verwonderd aan. Het was een geluk voor mij, dal ik mij burgerkleeding aangeschaft en de Hongaarsche uniform afgelegd had, en dat ik in dit gevaarlijk oogenblik mijne tegenwoordigheid van geest niet
| |
| |
‘Om de tafel zaten drie Oostenrijksche soldaten’
| |
| |
verloor. Ik riep haastig: ‘Ha, hij is hier niet!’ alsof ik iemand gezocht had. Meteen trok ik de deur bedaard weer toe, trad in de keuken en vond hier mijn vader. Hij herkende mij oogenblikkelijk en werd bleek van schrik. ‘Gij zijt des doods, als men u ziet!’ riep hij mij met gesmoorde stem toe. ‘Alle huizen, waaruit mannen in 't Hongaarsche leger dienen, hebben inkwartiering gekregen, om de terugkeerenden op te vangen. Die soldaten daar binnen wachten op u; alleen de snelste vlucht kan u redden; maak in Gods naam, dat gij wegkomt.’
‘Maar vader,’ wierp ik hem tegen, ‘ik heb noch pas noch geld: al mijn rijkdom bestaat in Kossuthnoten, en 't is onmogelijk, dat....’
‘Maak slechts, dat gij uit dit huis en buiten de stad komt,’ herhaalde mijn vader; ‘voor 't overige zal ik wel zorgen. Wacht voor de stad op mijn rijtuig, dal ik dadelijk uitzenden wil. En nu weg; de Heer bescherme u!’
Nog een weemoedige blik, nog een handdruk, en ik verliet, gebannen en vogelvrij, misschien voor eeuwig mijne vaderlijke woning. 't Was pikdonker. Vóór de stad verschool ik mij onder een boom en wachtte op het rijtuig. Eindelijk kwam het; ik stapte er in en reed in den snelsten draf op het Baconywoud toe, waarvan mijn vader groote stukken in eigendom toekwamem, over welke een daar eenzaam wonend jager het opzicht had. Naar dezen man vluchtte ik thans; 'k bereikte gelukkig zijne geheel alleen staande woning, en deze diende mij zes weken lang tot eene zekere schuilplaats. Ik kwam er enkel met den jager en met een rentmeester in aanraking, en deze lieden waren trouw als goud. Op een avond werd ik door een bekende verrast, die mij 2000 gulden reisgeld in goud en zilver overbracht en mij aanwijzingen tot verdere vlucht gaf. Hij berichtte mij, dat ook Komorn
| |
| |
zich had overgegeven en zoo de laatste steun van Hongarije gevallen was. Op mijne vraag, of hij mij ook een pas verschaft had, antwoordde hij, dat dit onmogelijk was geweest en hij zelf slechts met groote moeite een schriftelijk verlof had bekomen, om zich vier en twintig uren van zijne woonplaats te verwijderen.
In plaats daarvan had hij mij eene fatsoenlijke burgerkleeding meegebracht, zoodat ik mij voor een naar Italië reizend koopman uitgeven kon. Ik nam den Italiaanschen naam van Giovanni Battista aan, stak het Plattenmeer over en kwam gelukkig naar Groot-Kanisa en van daar verder, na verscheidene dagreizen, over de Mur en de Drave, naar Agram. Tot hiertoe waren mij nergens papieren afgevraagd geworden, ik wist echter, dat ik te Agram mijn pas zou moeten toonen, om een postkaart naar Marburg (in Stiermarken) te bekomen. Hier kwam het dus op list en sluwheid aan. Ik was in het beste logement afgestapt. Toen de knecht mij mijne kamers aanwees, vroeg ik hem: ‘Apropos, weet gij ook, wanneer de diligence naar Marburg afrijdt?’
Hij gaf mij het uur op.
‘Dan dien ik mij immers te haasten!’ riep ik als verrast uit. ‘Als gij lust hebt, een paar thaler te verdienen, zie dan gauw een kaartje voor mij te krijgen; ik ga onderwijl naar de politie en laat mijn pas viseeren.’
Twee thaler! Reeds het woord had een zilveren klank. - Dienstvaardig vloog de knecht naar de pesterij en was zoo gelukkig, een kaartje voor mij te krijgen. Ik wandelde intusschen bedaard de stad door, daar ik goede reden had, om mij van het passenbureau verwijderd te houden.
Op het bepaalde uur liet ik mijne bagage naar de diligence brengen, nam plaats en rolde op Marburg toe. Evenwel was nog slechts een gedeelte van het gevaar doorge- | |
| |
staan. Ik wist, dat de politie zich te Marburg op 't uur onzer aankomst op haar post bevond, om de passen na te zien. Een eindweegs vóór de stad begon ik dus luid over hevige buikpijnen te klagen en begeerde uit te stijgen; doch de conducteur weigerde dit hardnekkig, maar liet woedend op zijne paarden losslaan; - wij rolden in wilde vaart de stad binnen. Toen wij stilhielden, sprong ik als een brullende leeuw uit het rijtuig en zocht, in plaats van het postbureau, een schuilhoek op, waar ik bleef, tot ik aannemen kon, dat de visiteurs zich verwijderd hadden. Goddank! zij waren weg, toen ik te voorschijn kwam. Thans liet ik mij eene kamer aanwijzen en peinsde op middelen, om verder te komen.
Ik kon vooreerst niet beter doen, dan mijn kunststuk met de daalders te herhalen. Het gelukte ook hier; de kellner uit het hôtel bezorgde mij een kaartje op den spoortrein naar Cilli. Ik dankte God, toen ik goed en wel in den waggon zat en de trein met razende snelheid voortvloog. Hierop overlegde ik, hoe ik te Cilli bij onze aankomst het vertoonen van een pas ontduiken zou. Toen wij stilhielden en terwijl de overige passagiers uitstapten, hield ik mij met mijne bagage bezig, sloot vervolgens, toen allen het rijtuig verlaten hadden, omzichtig de deur en bleef in den waggon. Keek iemand toevallig naar binnen, dan hield ik mij slapend Na verloop van ongeveer een uur hoorde ik, hoe zeker een van de stationsbedienden of conducteurs den naasten wagen opende en maakte mij op 's mans verschijning ook in den mijnen gereed. Ja wel, hij kwam ook bij mij. Ik snurkte als een os.
‘Ei, wat doet gij hier nog, heer!’ riep hij mij verbaasd toe, en schudde mij met alle geweld.
‘Zijn wij er dan al?’ stamelde ik, als slaapdronken.
‘Al over 't uur, heer. Gij moet wezenlijk at een zeer vasten slaap hebben.’
| |
| |
‘Ach!’ riep ik verschrikt, ‘dan heb ik misschien het uur van 't afrijden der diligence verslapen.’
‘'t Is althans hoog, hoog tijd,’ antwoordde de beambte. ‘Kom echter meê, misschien krijgen wij nog een kaartje.’
Zulks gelukte met behulp van den man ook werkelijk nog, en ik was andermaal aan het gevaar ontsnapt. Op soortgelijke wijze smokkelde ik mij door Laibach, waar mij weder mijn koliek redde. Den volgenden dag was ik behouden op den postweg naar Triëst.
Onderweg, op de wisselplaats, waar de reizenden doorgaans het middagmaal houden, noodigde ik den conducteur tot gast, om zoo mogelijk zijne vriendschap te winnen en gelukkig naar Triëst te komen. Ik onthaalde hem als een prins en was al spoedig met hem op den besten voet.
‘'t Is lastig,’ zeide ik hem, ‘dat ik morgen al dezen zelfden weg van vandaag voor een deel weer terug moet.’
‘Hoe zoo dat, mijn heer?’ vroeg hij verwonderd.
‘Och,’ antwoordde ik, ‘ik heb te Obschena dringende zaken af te doen (Obschena is eene plaats kort vóór Triëst), en moet in allen gevalle morgen van Triëst weer daarheen terug. Dat is dubbele moeite voor mij.’
‘Weet gij wat,’ zeî de conducteur voorkomend, ‘ik laat u thans op mijne verantwoording te Obschena uitstappen en geef u een bewijs, waarop gij morgen met de diligence tot naar Triëst kunt doorrijden.’
Dat was 't juist, wal ik verlangde!
‘Ge doet me daardoor een wezenlijken dienst,’ zeide ik hem. ‘Jongen, nog eene flesch!’
Ik vulde de glazen opnieuw en wij klonken.
‘En mijne bagage, vriend conducteur, laat gij zeker wel in 't Hôtel National brengen?’ vervolgde ik.
Ook dit beloofde mij de vriendelijke man, doch toen ook
| |
| |
drong hij op vertrekken aan, om tijdig aan te komen. Wij stapten in. Te Obschena verliet ik het rijtuig, en ik wandelde vandaar door de wijn- en boomgaarden naar Triëst, waar mijne bagage onderwijl reeds was aangekomen.
Daar lag zij voor mij, de ruime, vrije zee! In gedachten verdiept stond ik aan het strand en wierp verlangende blikken op de golvende vlakte, mij de vlerken eener meeuw of althans een snel vaartuig wenschend, dat mij veilig naar de gastvrije kust van Engeland of naar eenig ander onzijdig rijk overbracht. Ach, schepen lagen er genoeg in de haven; doch geen enkel voor mij, den man zonder pas! - -
Volle tien dagen bleef ik in Triëst, al vruchteloos naar eene gelegenheid tot ontkomen uitziende. Ik besloot, nogmaals de macht van het goud te beproeven, en kwam opzettelijk iederen avond eerst na poortsluiten in mijn hôtel terug, om den portier, die mij opendeed, dan telkens een goed drinkgeld in de band te duwen. De goede sukkel verbeelde zich in 't eind, dat ik geen gewoon koopman, maar een verkleede lord of de een of ander Russische prins was, en had het uiterste respect voor mij. Dat was het, wat ik woû. Op een avond noodigde ik den portier, mij op mijne kamer te bezoeken. Ik was besloten, mij aan dezen mensch toe te vertrouwen. Zoodra hij door zijn collega was afgelost, kwam hij de trap opvliegen, tikte aan en trad vrij wat verlegen en bedremmeld binnen. Ik drong hem, te gaan zitten; doch slechts met moeite gelukte het mij, zijne beschroomdheid te overwinnen. Deze ging nogtans spoedig voorbij, toen ik nu begon hem mijne geschiedenis te vertellen, en hem ten slotte bad, mij een pas en eene plaats op een schip te verschaffen.
‘Een pas?’ riep hij verbaasd. ‘Denkt gij dan. dal ik mij
| |
| |
voor u aan de galg zal brengen? 't Is onmogelijk, hoe gaarne ik u ook van dienst zou wezen.’
Ik ontstelde en had bijna berouw, mij aan hem te hebben toevertrouwd. ‘Verraad mij dan toch maar niet,’ voegde ik hem ernstig toe. ‘Ik heb op uwe eerlijkheid vertrouwd.’
‘Wees gerust,’ zeide hij, ‘ik wil voor u doen, wat ik kan. Een pas kan ik u niet bezorgen, maar misschien toch wel eene plaats op een schip.’
Hiermede moest ik tevreden zijn. - De brave portier hield woord. Reeds den volgenden middag na tafel riep hij mij onder vier oogen.
‘Heer,’ voegde hij mij haastig toe, ‘er doet zich eene gelegenheid tot redding voor u op, maar gij moet haar aangrijpen, al ziet gij er ook tegen op.’
‘Ik doe alles, wat gij wilt, als ik slechts wegkom.’
‘Zie daar naar de haven,’ vervolgde hij triomfeerend. Daar ligt de Oostenrijksche rijksstoomboot Maria Anna; zij vertrekt morgen naar Afrika; met die moet gij weg.’
‘Op de Maria Anna?’ antwoordde ik; ‘maar hoe is dat mogelijk? Gij hebt mij immers zelf gezegd, dat de politie tot het laatste oogenblik op ieder vertrekkend schip blijft, om de passen der passagiers te onderzoeken, en dat zij eerst bij 't afscheidsschot het vaartuig verlaat. En dan nog op een Oostenrijksch oorlogschip?’
‘Dat alles doet er niet toe,’ riep hij. ‘Gij zult niet als passagier, maar als kok meêgaan. Laat mij bedaard uitspreken; ik weet, wat gij zeggen wilt. Zie, de scheepsdokter is een bekende van mijne vrouw; hij is daar juist bij ons en vroeg mij, of ik hem geen goeden kok aan de hand kon doen; de tegenwoordige scheepskok was een schobbejak en altijd dronken. Daarop heb ik terstond ja gezegd, en 'k heb u dien post toegedacht. Ge moet kok worden.’
| |
| |
‘Kok?’ riep ik in de hoogste verbazing. ‘Kok? Ik kan niet eens soep koken.’
‘Des te beter, dan jaagt men u in de eerste haven weder weg.’
‘Maar buitendien zal men toch nog papieren van mij vragen.’
‘Laat dat aan mij over. De omstandigheden zijn u gunstig. Ik heb al een mooi sprookje verzonnen. Voor eenige dagen is de graaf Telakini in 't gebergte beroofd geworden en tot op 't hemd uitgeplunderd; hij was genoodzaakt, zijne bedienden te laten gaan. Gij zijt zijn kok, de kok van den comte de Telakini, en morgen scheepskok op de Maria Anna. - Wat papieren! Bij een man, die door de roovers is uitgeschud, zoekt men geen papieren. Zij zijn u met al het overige ontstolen geworden.’
Zijne welsprekendheid sleepte mij mee.
‘Terstond stel ik u aan mijn dokter voor,’ riep hij lachend. ‘Die springt zeker een voet hoog in de lucht, als hij zijn nobelen loekomsligen etenbederver ziet.’
Ik kon mij zelf van glimlachen niet onthouden bij de gedachte, hoe ik er in een kort buisje, met een wit schortje voor en braadpan of kooklepel in de hand, die zoo lang den degen had gevoerd, wel uitzien zou. - ‘Eh bien,’ dacht ik, ‘ge hebt uw leven lang het vuur niet gevreesd; moed maar, jongen!’
Zoo liet ik mij dus aan den scheepsdokter voorstellen.
‘Giovanni Battista, kok van den graaf de Telakini!’
Ik maakte eene diepe buiging.
‘Zoo, mijn zoon, gij wilt dus dienst bij ons nemen?’ zeî da dokter, een klein, woldoorvoed manneke. ‘Dat is braaf. Kom maar dadelijk mee naar den kommandant, majoor Haddeck.’
| |
| |
Graaf Haddeck, de kommandeur der gewapende rijksstoomboot, kuierde knorrig en brommig op het achterdek heen en weer, want hij had dien middag erbarmelijk slecht gegeten. 't Gelaat van zijne excellentie klaarde nogtans dadelijk op, toen de dokter hem mij, den ervaren kok van een bekend hoog personage, met niet weinig zelfvoldoening voorstelde.
‘Dat is heerlijk!’ riep de graaf. ‘God loone de schurken, die graaf Telakini uitplunderden! - Welnu, en hoeveel vraag je wel in de maand?’
Een nieuwe steen des aanstoots voor mij. Van verre of van nabij wist ik niet, wat een kok al zoo gewoonlijk in de maand verdiende.
‘Vijftien gulden,’ riep ik, op goed geluk af.
‘Je bent een dwaas,’ zeî hij zeer vriendelijk.
‘Dat is te weinig op zee. Je zult dertig gulden hebben, en hier heb je dadelijk wat handgeld.’
Hij drukte mij iets in de hand. ‘En wanneer kun je in dienst treden?’
Ik overlegde, dat de Maria Anna eerst morgen in zee stak, en dat ik dus reeds dien eigen avond een proefje van mijne kookkunst zou hebben af te leggen, als ik terstond in functie trad.
‘Met uw welnemen,’ antwoordde ik, ‘morgen’
‘Nu ook goed. Maar je hebt vooraf nog inkoopen te doen; hier zijn honderd gulden - (hij haalde eenige banknoten uit zijne portefeuille,) - vergeet niets, doe je zaken goed en zorg, dat nergens gebrek aan komt op onze tafel.’
Ik werd met de sloep weer naar wal geroeid en liep op een draf naar mijn goeden vriend, den portier.
‘Raad nu eens, wat ik doen moet!’ riep ik hem toe. ‘Ik ben kok, 'k heb van graaf Haddeck honderd gulden, om in
| |
| |
te koopen, en.... de drommel hale me, als ik weet, wat men voor een kapiteinskeuken al noodig heeft. Geef gij mij raad, goede vrind! of ik raak zelf in de soep.’
Vergenoegd, dat zijn plannetje zoo goed was gelukt, wreef hij zich de handen en antwoordde vervolgens: ‘Moed maar! Gij kent toch wel eetbare dingen, koop daarvan maar gerust in, ik heb geen tijd, om mee te gaan. Wal ik u echter vooral raad, - koop een kookboek.’
Hij had gelijk, en 't was mijn geluk, dal ik zijn raad volgde. Ik liep dadelijk naar een boekwinkel en kreeg daar: ‘Prins Schwarzenbergs Lijfkok’.... een echt classiek werk!
Vervolgens ging ik naar de markt. Het eerste, dat ik zag, was eene vrouw, die eene groote mand eieren te koop had.
‘Hm, eieren!’ dacht ik. ‘Die komen te pas. Hoeveel voor die mand, vrouwtje?’
‘Drie gulden, heer.’
‘Wat goedkoop!’ sprak ik bij mijzelf. - ‘Hier, vrouwtje, zijn drie gulden, en bezorg me nu de eieren aan boord van de Maria Anna.’
Verder zag ik een boer met hoenders. ‘Wat vraag je voor die vogels?’
‘Er zijn vier dozijn,’ antwoordde de kerel. ‘Voor acht gulden wil ik ze laten.’
‘Goed, breng ze op de Maria Anna! En verder ging ik. Voor mij stond een geweldig vat zuurkool.
“Zuurkool?” Daar zijn de heeren officieren dol op. - Ook de zuurkool werd gekocht.
Ik baarde dra opzien op de markt door mijne groote inkoopen en wijl ik niet dong, maar wat men vroeg in klinkende munt betaalde. Nu kwam eene fruitvrouw met meloenen toe.
| |
| |
“Die zijn goed tot dessert,” dacht ik. “Bovendien houd ik er zelf razend voel van.”
Een dozijn of wat er van en een mand artisjokken wandelden naar boord.
Daar ik vroeger lang in Italië geleefd en gezien had, dat de Italianen veel met uienslâ ophebben, zag ik naar uien om, en ik kreeg die ook. Op eens viel mij in, dat ik de hoofdzaak, het vleesch, vergeten had. Ik haastte mij naar een slager.
“Wat kost het pond?”
“Zes kreuzer, heer.”
“Geef mij dan rund-, kalfs- en schapevleesch; van 't rundvleesch vijf en twintig - neen, vijf en veertig pond soepvleesch en honderd pond om te braden, van kalfsvleesch.... enz.”
Niet zonder opzet richtte ik mijne vraag zoo in. Ik dacht: de slager weet beter dan gij, wat vleesch tot koken en wat tot braden past, en dus kunt ge hier voorloopig een lesje van hein nemen.’
Vervolgens sjokte ik weer naar de markt, en kocht groenten, meel, grutten en melk in. Ik dacht mijn hoofd gek, om mij alle dingen te herinneren, die ik ooit gegeten had, zocht mij de ingrediënten er toe te verschaffen en deed mijn best, om niets te vergeten.
Eindelijk kwam ik doodmoe en bezweet bij mijn goeden vriend den portier terug en vertelde hem, wat ik had ingekocht.
‘Maar 't voornaamste hebt gij vergeten,’ zeide hij.
‘En dat is?’
‘Wel, als ge voor kok wilt spelen, dient ge immers toch ook als kok gekleed te zijn. Koop drie witte schortjes, een dozijn servetten en handdoeken, en een witte slaapmuts of wat.’
Ik lachte, liep weder de stad in en equipeerde mij vol- | |
| |
gens zijn voorschrift. Daarop ging ik moe en mat te bed en droomde van niets, dan van kookketels en braadpannen.
Den volgenden morgen ging ik aan boord. Mijn voorganger, de altijd beschonken kok, gaf mij de sleutels zijner kajuit over en wijdde mij plechtig in mijn ambt in. Hij ging nog eens met mij in de keuken, denkelijk om van die hem lief geworden plaats afscheid te nemen. Toen ik daar die vele potten, pannen, ketels en kastrollon zag, werd het mij weer vrij wat benauwd om het hart. Ik moest door list zien te vernemen, waartoe zij bestemd waren.
‘Wat hebt ge hier met deze pan gedaan?’ vroeg ik dan mijn voorganger.
‘Wel, natuurlijk, ik heb er vleesch in gebraden.’
‘En ik zal er soep in koken; daar past ze beter toe,’ antwoordde ik met groote waardigheid.
Nu viel mij een ding in handen, dat ik maar volstrekt niet wist open te krijgen.
‘Maak dat eens open,’ riep ik driest. ‘Ik moet zien, of alles van binnen zuiver en proper is.’
De kok voldeed aan mijn verlangen, en in een kwartier tijds leerde ik veel, zeer veel van hem. ‘Maar,’ zeî ik eindelijk, ‘'t zal tijd worden, om aan het ontbijt te denken. Wat hebben de heeren zoo al het liefst?’
‘Ei, karbonades en eiervla.’
Op dit oogenblik kwam de dokter bij ons. ‘Wat, ben je nog hier?’ riep hij mijn voorganger toe. ‘Maak, dat je weg komt, kerel, want zoo dadelijk gaal het anker op.’
Met een bedroefd gezicht sloop de arme drommel weg, en werd naar wal geroeid, terwijl ik in mijne kajuit alleen bleef. Ik hoorde de ankers opwinden, en wij staken in zee.
Thans was het tijd, om den Lijfkok van prins Schwar- | |
| |
zenberg te raadplegen. Ik sloeg 't recept op van karbonades, hoe men die in papieren zal braden.
‘Neemt karbonades van schape- of kalfsvleesch, en laat die all ze gewasschen zijn wat kloppen of met een mes hakken om malsch te worden. Neemt dan wat gestooten beschuit en gehakte peterselie en doet dat ondereen;’ enz., enz., enz.
Ik weet niet, hoe ik mij niettegenstaande mijn nauwkeurig bestudeeren van dit recept en van dat voor de eiervla uit de zaak zou gered hebben, had de hemel mij niet op dit kritiek oogenblik twee waarachtige beschermengelen toegezonden, en wel in de gedaante van twee eerlijke pikbroeken, die zich mij geheel onverwachts als koksmaats kwamen voorstellen. Ik ware hun gaarne om den hals gevlogen; doch ik bleef mezelf meester, verschanste mij achter mijne waardigheid en begon koelbloedig mijne orders te geven, terwijl ik heimelijk al hunne bewegingen nauwlettend gadesloeg. De jongens waren door lange oefening in alles ingewijd; - ik was gered.
Het ontbijt beviel aan de heeren en men prees mij. Nu echter kwam de beurt aan het middagmaal, en dat was nog wat ergers. Mijne getrouwen, de Lijfkok van Schwarzenberg en de twee matrozen, lieten mij echter ook hier niet in den steek; ik deed mijn uiterste best en kwam eindelijk zoo ver, dat ik opdragen kon. Met beving en siddering wachtte ik het oordeel der kenners over de eerstelingen mijner kookkunst. Ik had enkele gerechten toebereid, die ik zelf in mijn leven niet gezien of gegeten had, en angstig vroeg ik mijzelf af, of die spijzen er wel zoo uitzien zouden, alsof een andere kok ze had klaar gemaakt? Of kleur en kruiderij bij de officieren geen twijfel zou opwekken?
‘'t Ging nogtans beter, dan ik verwacht had; mijne fabri- | |
| |
katen vonden algemeenen bijval. ‘Zoo goed heb ik in lang niet gegeten,’ zeî graaf Haddeck onder 't afnemen der tafel met een vergenoegd gezicht. - ‘En ik ook niet,’ verklaarde de dokter, terwijl hij zich behagelijk den buik streek. Deze lofspraak gaf mij moed en vertrouwen voor 't vervolg, en toen de zon 's avonds gloeiend in zee onderdook, kon ik op 't einde van den eersten dag, dien ik als scheepskok doorleefd had, veilig zeggen: ‘Waarlijk, ik heb nog veel gauwer koken, dan eten geleerd.’
Intusschen kwamen wij al verder op de Adriatische Zee. De eene dag volgde den ander, ik bleef frisch on gezond, hoewel ik te Triëst gehoopt had, de zeeziekte te krijgen en daardoor van de waardigheid en den last van scheepskok ontslagen te worden. Mijn lichaam was door vroegere zeereizen gehard.
Ik heb vergeten, te zeggen, dat aan boord van de Maria Anna ook twee dames waren. Op een middag aan tafel zeiden zij, wel eens roomspritsen te willen hebben, en de kapitein beloofde haar die. Mij liet mij roepen.
‘Hoor eens, Battista,’ zeide hij mij, ‘hier de dames spraken daar over roomspritsen. Die hebt gij’ - sedert ik hem zoo bevredigende proeven van mijne edele kunst had gegeven, jijde hij mij niet meer, - ‘die hebt gij bij Telakini zeker ook wel eens gemaakt.’
‘Roomspritsen?’ zeî ik eenigszins verlegen. ‘O ja, roomspritsen! Ik zal er voor zorgen.’
En in de hoop van ook dit artikel in den Lijfkok te vinden, haastte ik mij naar de keuken en sloeg het boek mijner wijsheid op. Hij schreef mij voor:
‘Neemt schaars een pintje room; laat die eerst aan de kook komen; dan anderhalf pond bloem daarin gestrooid,...... is heel goed.’
| |
| |
Ik prentte mij het vrij lange recept, waarvan hier slechts kop en staart wordt vermeld, doch dat men in elke ‘Volmaakte Keukenmeid’ in zijn geheel kan nalezen, terdeeg in het hoofd, lag er den ganschen nacht over te denken en ging den volgenden morgen moedig aan 't werk. De spritsen vielen bijzonder goed uit en ik behaalde er alle eer mee.
‘Beter spritsen eet de koning van Pruisen niet,’ verklaarde graaf Haddeck, en graaf Haddeck wist opperbest, wat al of niet goed smaakte.
Zoo kookte ik er dag aan dag moedig op los; de lijfkok redde mij uit alle nooden. Wij landden op verschillende plaatsen, om kolen in te nemen, maar mochten zelven anders niet aan wal gaan, daar te Triëst de cholera heerschte. Op den achttienden dag van onze vaart bereikten wij 's avonds Malta.
Na korten tijd kwam de Oostenrijksche consul niet een beëedigden arts aan boord, om zich te overtuigen, dat wij geene cholera-kranken hadden. Daar wij allen gezond waren, kregen wij vergunning, om het land te betreden.
Den volgenden morgen al zeer vroeg stelde de dokter mij opnieuw honderd gulden ter hand en droeg mij op, versche levensmiddelen te koopen, maar met klokslag zeven weer aan boord te zijn, daar de dames reeds voor negen uur ontbijten wilden, om dan een uitstapje op het land te doen. Ik stak het geld bij mij en stapte in de sloep met het vaste besluit, om niet naar de Maria Anna terug te keeren.
De twee matrozen, die mij aan land geroeid hadden, beval ik aan 't strand op den voorraad, dien ik ging inkoopen, te wachten. Bij mijzelf echter dacht ik: ‘Gij kunt lang wachten, voor gij mij of mijne inkoopen wederziet.’
Toen ik de poort van Malta doorging, viel mij een jong, fatsoenlijk gekleed man in het oog, dien ik besloot aan te spreken.
| |
| |
‘Kunt gij mij een weg om uit Malta te komen aanwijzen?’ vroeg ik hem.
Hij zag mij verwonderd aan en antwoordde: ‘Heer, weet gij niet, dat Malta een eiland is? Hoe komt gij er bij, mij zulk eene vraag te doen?’
Ik bedacht, dat de grond, waarop ik wandelde, onder de machtige bescherming van Engeland stond, en besloot, mij aan den jongen man, die mij vertrouwen inboezemde, te ontdekken. Ik noodigde hem beleefd uit, mij in een café te vergezellen en eene flesch wijn met mij te drinken, daar ik hem iets te zeggen had.
Hij volgde mij haastig, wellicht door nieuwsgierigheid aangedreven, en weldra zaten wij in een klein vertrekje alleen.
‘Maar, mijnheer, zijt gij een moordenaar, dat gij zoo gejaagd schijnt?’ vroeg hij mij gespannen.
‘Neen,’ antwoordde ik hem, ‘ik ben geen moordenaar, maar een Hongaarsche vluchteling. De nood heeft mij gedwongen, als kok aan boord der Ooslenrijksche stoomboot te gaan, die ginds in de haven ligt. Ik heb echter besloten er geen voet meer op te zetten, maar mij zoo mogelijk eenige dagen op dit eiland te verbergen, en als gij mij daartoe behulpzaam kunt wezen, zal dat uwe schade niet zijn.’
‘Een Hongaar?!’ riep de Maltezer verbaasd. ‘Dan hebt gij niets te vreezen, dan staat gij onder Engelsche bescherming.
He, hospes,’ vervolgde hij en riep den huiswaard binnen, ‘herhaal aan dezen heer de order eens, die ten aanzien van Hongaarsche vluchtelingen aan ons gouvernement gekomen is.’
‘Is een Hongaar hier?’ vroeg de waard.
‘Dat doet niets tot de zaak; beantwoord mijne vraag slechts.’
| |
| |
‘Welnu, de Hongaarsche vluchtelingen moeten beschermd en, zoo zij dat verlangen, naar Engeland overgebracht worden,’ zeide de man.
Er viel mij een steen van het hart. Met van vreugde bevende stem wendde ik mij tot den jongen man en verzocht hem, mij naar 't bureau der Maltezer politie te brengen. Hij was daar dadelijk bereid toe.
Toen ik den directeur van politie mijne gansche geschiedenis verteld had, zei hij vriendelijk tot mij: ‘Wees volstrekt niet ongerust; gij zijt volmaakt veilig. Maar ik kan slechts eerlijke mannen beschermen. Gij zijt achttien dagen kok geweest en hebt gelden tot inkoop ontvangen; ga dus bij den Onstenrijkschen consul en leg hem rekenschap af. En om u ten volle gerust te stellen, wil ik u eene bedekking medegeven.’
Hij schreef een brief, dien ik den consul overhandigen moest, en schelde vervolgens, waarop twee politiedienaren binnenkwamen.
‘Breng dezen heer bij den consul van Oostenrijk en dan hier weer terug,’ zeide hij hun, en wij gingen.
Toen ik in gezelschap van de twee beambten bij den consul aankwam, geloofde deze, dat ik buitensporigheden begaan had. ‘Hoe is 't kerel, wat heb jij uitgevoerd? Dronken geweest en ruzie gezocht, he?’ voegde hij mij barsch toe.
Ik gaf hem bedaard den brief van den directeur van politie over en zag, terwijl hij las, toevallig op eene pendule, die voor mij stond. De wijzer stond op half twaalf. Ik moest onwillekeurig glimlachen, daar ik aan de dames en haar ontbijt dacht.
De consul werd onder het lezen beurtelings bleek en rood. Hij beet zich op de lippen, hij vloekte en was radeloos, want zulk een geval was hem in zijne practijk nooit voorgekomen.
| |
| |
‘Wat zal graaf Haddeck zeggen? Ik moet eerst graaf Haddeck spreken!’ riep hij eindelijk. ‘Ik wil hem dadelijk schrijven. Gij kunt zoo lang in mijne voorkamer gaan, maar laat dat volk buiten.’
Ik deed, zooals bij zeide, en wierp mij in 't kostbaar gemeubeleerde vertrek op de sofa, terwijl mijne dubbele schildwacht voor de deur post vatte. Ik dacht over mijne zonderlinge lotgevallen na, en verheugde mij, eindelijk zoo ver in zekerheid te zijn.
Daar wordt getikt. Ik roep binnen en voor mij staat - majoor graaf Haddeck, kommandant van de gewapende rijksstoomboot Maria Anna.
Bedaard blijf ik op mijne plaats zitten.
‘Ben je dol en razend, kerel!’ voegt de graaf mij buldetoe. ‘De dames hebben nog niet ontbeten en jij ligt daar te luieren.’
‘Van dat “kerel” en van uw “jij” verzoek ik in 't vervolg verschoond te blijven,’ antwoordde ik hem koeltjes en bleef rustig zitten.
‘Dat je de donder hale!’ tierde de graaf.
Hij had zoo hard geschreeuwd, dat de consul het daarnaast wel hooren moest en ijlings toekwam.
‘Goeden morgen, heer majoor.’
‘Verbeeld u eens, consul, de dames hebben nog niet ontbeten, en mijn verdoemde kok ligt hier, alsof hij niets te doen had.’
‘Wees toch zoo goed en neem plaats, heer majoor.’
‘Stel u voor, mijne dames zitten te wachten op dezen schobbejak!’
Terwijl hij zoo raasde, zat ik, naar Hongaarsche manier, bedaard aan mijne knevels te draaien. De consul begreep, dat het noodig was, den graaf alles mede te deelen, voor- | |
| |
dat men een verstandig woord met hem spreken kon. Hij zeide hem dus in korte woorden, dat ik geenszins een kok, maar een Hongaarsch officier en vluchteling was.
‘Wat? Hongaarsche officier? Houd hem hier vast, ik ga eene patrouille halen en sleep hem weer naar boord terug.’
‘Gij dient te bedenken, heer majoor,’ antwoordde de consul, ‘dat wij ons niet op Oostenrijkschen bodem bevinden en ik geen macht over dezen heer heb. Buiten wacht eene sauve-garde op hem, om hem naar den directeur van politie terug te voeren. Bij dien moet gij u vervoegen en uw heil beproeven.’
De graaf zag eindelijk, na veel vloeken en tieren, dat er niets anders voor hem opzat, en vergezelde mij, bleek van woede, naar den directeur, terwijl de politiedienaars eenige passen achter ons aan gingen. Het volk meende, dat wij geduelleerd hadden en daarom werden opgebracht. En waarlijk, graaf Haddeck zag daar boos genoeg toe uit.
De directeur ontving ons met een spotachtig lachje.
‘Maar verbeeld u eens, mijnheer, deze kok geeft zich voor een officier uit en wil mij in den steek laten. Ik heb twee dames aan boord en kom zonder kok in doodelijke verlegenheid.’
‘Ik kan dezen heer evenwel niet dwingen, in uwen dienst te blijven,’ antwoordde de directeur; ‘maar, naar ik hoop, zal hij u voor de overvaart dankbaar zijn.’
Ik boog mij.
‘Ik geef mijn woord van eer, hem hier goed en wel terug te brengen, als hij mij enkel naar Afrika vergezellen en mij niet zonder kok laten wil,’ zeî de graaf thans met een sluw gezicht.
‘Heer directeur,’ nam ik het woord, ‘zijne majesteit de keizer Ferdinand heeft ons niet zijn woord van eer, maar
| |
| |
zijne handteekening gegeven en toch zijne beloften niet gehouden, en hoe veel minder zal een van ons nu op de beloften van majoor graaf Haddeck bouwen.’
De graaf had mij wel met zijn degen willen doorboren, gelijk hij het met zijne blikken deed.
‘Neemt plaats, mijne heeren,’ zeî de directeur; ‘wij willen aan den twist een einde maken.’ - Hij wendde zich tot mij: ‘Gij hebt geld van den heer majoor ontvangen?’
‘Ja,’ hernam ik, ‘honderd gulden te Triëst en honderd gulden hier.’ ‘En waar is dat geld?’
‘Dat, hetwelk ik te Triëst ontving, is uitgegeven, het andere is hier.’ Ik gespte mijn gordel los en telde honderd gulden uit.
‘Hoe lang waart gij als kok op de Maria Anna?’ ‘Laat dat rusten, heer directeur,’ zeide ik. ‘Neen, alles moet geregeld worden.’ ‘Nu, achttien dagen,’ zeide ik, ‘en mijn maandloon was dertig gulden.’
Hij nam achttien gulden van de honderd af en gaf ze mij. Ik verzocht, die aan mijne beschermers, de beide politiedienaren te mogen geven, en hij stond zulks toe.
‘Hebt gij ook nog goederen op de Maria Anna? Schrijf mij alles op.’
Ik schreef op: ‘Een reiskoffer, een kookboek, drie witte voorschootjes, zes dito slaapmutsen, enz.’ - De directeur zond een bode, wien ik den sleutel van mijne kajuit medegaf, naar het schip en verzocht den majoor, zoo lang bij hem te blijven. De bode kwam spoedig terug, verhaalde hoe vreemd men had opgehoord, toen hij naar de goederen van den heer overste-luitenant had gevraagd, en bracht mijn eigendom mede. De graaf zat nog altijd op zijn stoel, stom van kwaadaardigheid.
‘Vermist gij iets?’ vroeg de directeur mij.
‘Slechts eene kleinigheid; een zilveren cigarenpijpje.’
| |
| |
‘Loop terug, Giovanni, roei naar boord en zeg, dat de majoor eerst terugkomt, als dat cigarenpijpje gevonden is.’
De bediende gehoorzaamde, en weldra was ik in het bezit ook van deze kleinigheid.
‘Zoo, dan is de zaak nu afgedaan,’ sprak de directeur. ‘Ik heb de eer, uw dienaar te zijn, heer majoor. - Heer overste, gij zult nog wel eenige dagen hier vertoeven; neem uw intrek in 't Hôtel di Minerva; wij ontmoeten elkaar zeker nog.’
Zoo liet hij ons gaan; de majoor keerde op zijn schip terug, en ik zocht mijn logement op. Tien dagen bleef ik op Malta en ontving de bezoeken van vele aanzienlijke Maltezers, wien ik niet genoeg van Hongarije en van onzen worstelstrijd verhalen kon. Op den tienden dag kwam ook de vriendelijke directeur van politie bij mij. Met mij alleen, deelde hij mij iets mede, dat aan mijn verblijf een einde maakte.
‘Een vriend van mij en van u,’ zeide hij, ‘heeft mij opmerkzaam gemaakt, dat de matrozen van de Maria Anna, die hier nog altijd in de haven ligt, avond op avond de straten doorkruisen. Tegen openbaar geweld kan ik u beschermen, maar niet tegen hinderlaag of sluipmoord. Gij kunt opgelicht en gekneveld naar boord gesleept worden. Volg mijn raad en vertrek zoo spoedig mogelijk. Er ligt eene Fransche stoomboot in de haven, ik zal u daarop eene plaats bezorgen, en gij reist naar Turkije.’
Ik drukte den braven man de hand, dankte hem voor zijne deelneming en nam zijne aanbieding aan. Hij hield woord; - nog dienzelfden dag nam ik afscheid van hem, besteeg de boot en reisde, om mij aan mijne lotgenooten, de overige Hongaarsche vluchtelingen, aan te sluiten, naar Constantinopel.
|
|