De oude snorrebaard. Vertellingen uit het soldatenleven
(ca. 1860-1870)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
De steppenduivel.
| |
[pagina 21]
| |
onder ons bestaan. Ofschoon wij echter geen eigenlijken erfadel kenden, bestond toch zelfs vóór de Russische heerschappij geenszins eene volmaakte maatschappelijke gelijkheid aan den Don, en enkele familiën oefenden er altijd een overwegenden invloed uit, waar 't op besluiten voor het algemeene welzijn, op 't maken van oorlog en vrede aankwam. Tot die machtige families behoorden vooral ook de Iguroffs, mijne stamouders van moeders kant. Hun hoog aanzien steunde niet op geschreven oorkonden, maar enkel op de sterke vuisten, waarmee de afstammelingen van dat geslacht van oudsher de lans hadden gezwaaid, op hun krijgshaftigen aard, hun kuddenrijkdom, hunne talrijke verwantschap en de aanzienlijke schaar wakkere strijders, uit verwanten en vrienden bestaande, die bij elken krijgstocht zich om hen plachten te verzamelen. Vaak voerden de Iguroffs den oorlog tegen de Tartaren en de naburige Nogaiers geheel op hun eigen vuist, zonder hun hetman vooraf gevraagd te hebben. Wie maar trek naar buit en Nogaier schedels had, schaarde zich bij zulke gelegenheden onder de vaan der Iguroffs. Aan Don en Manytsch heerschte wijd en zijd het geloof, dat de Krijgsgod dezer familie bijzonder gunstig was en dat men van een strooptocht onder hare aanvoering nooit met leêge handen terugkeerde. Intusschen nam dit geluk, dat den Iguroffs zoo lang had aangelachen, eensklaps eene vreeselijke wending. Door hun voorspoed doldriest gemaakt, drongen zij gedurig dieper in de Nogaïsche steppen, om kudden weg te drijven. Eens waagden zij zich reeds laat in het jaar met hunne bende tot bij Perekop. Zij maakten veel buit, doch bij hun naar huis keeren loerde een twintigmaal sterker troep Nogaïsche ruiters op hen en sneed hun den weg af naar den Don. De kozakkenpaarden waren moê en half uitgehongerd, want zware sneeuw, die gevallen was, had hun het | |
[pagina 22]
| |
mager voeder der steppe onttrokken, terwijl de paarden der Nogaiers met frissche kracht op de kampplaats verschenen. In den wedloop konden onze langmanige rossen het ditmaal met de flinke Tartaarsche renners niet opnemen en zoo moesten de blanke wapens den uitslag beslissen, kromme sabels tegen spitse lansen. 't Gevecht was ditmaal verduiveld heet, schoon kort van duur, want de groote overmacht der vijanden had de onzen spoedig overweldigd. Mijn grootvader Wassily was een der eersten, die viel; zijn harde schedel was tegen het nog harder staal eens Nogaiers niet bestand. Het gruwelijk bloedbad eindigde met de slachting der gansche Kozakkenschaar. Over de honderd ruiters, die allen den naam Iguroff droegen, vonden hier hun dood, benevens een nog wel driemaal grooter getal vrienden en makkers, die zich tot deze ongelukkige onderneming aan hen hadden aangesloten. Alleen mijn grootvader overleefde dit voorval. Hij lag met half gekloofden schedel onder zijn doodelijk gewoud paard op de besneeuwde aarde. Terwijl de woedende vijanden op de lichamen der gevallenen aanvielen en hun de hoofden afsneden, die de chan te Baktschi-Sarai steeds contant betaalde, begroef Wassily, die weer tot zijne kennis was gekomen, zich onder de sneeuw. Hij verhaalde later, hoe hij zijne redding enkel en alleen aan zijn paard had te danken. Het trouwe dier lag een tijd lang stil te hijgen en zijne lange maanharen verborgen zijn gevallen ruiter voor de Nogaïsche gierenoogen. Nadat Wassily de sneeuw over zich gedekt had, wentelde het stervend ros zich op die plek om en verdelgde daardoor de sporen van den daar bedolvene; vervolgens bleef het weer rustig liggen, tot het den adem uitblies. De Nogaiers namen hem zadel en toom af, zonder den daaronder liggenden ruiter te ontdekken, en verlieten de plaats met buit en Kozakkenkoppen. | |
[pagina 23]
| |
Eene goede poos lag mijn grootvader bewusteloos onder zijn sneeuwdek. 't Gevecht had met het aanbreken van den dag plaats gevonden, en toen hij weer bijkwam, scheen de maan van middernacht over de steppe. De sneeuw, waarmeê hij zijn hoofd bedekt had, scheen de bloedstorting zijner wonde gestremd en op deze weldadig gewerkt te hebben. Hij voelde slechts eene doffe drukking op de hersens, maar geene lichamelijke zwakheid, en nadat hij zijn gordel om de wonde had gebonden, kroop hij uit de sneeuw voor den dag. Daar wachtte hem een gruwelijk schouwspel. De lijken der verslagenen, van zijn vader, zijne broeders, neven en vrienden lagen geheel naakt en hoofdeloos op de wijde steppe verstrooid. Wolven en jakhalzen waren opgedaagd, die in den maneschijn huilend en jankend hun feestmaal hielden. Mijns grootvaders geweldige basstem verdreef deze roofdieren. Hij zocht onder de dooden het lichaam zijns vaders, dat hij aan een litteeken aan de hand herkende, en bedolf het onder de sneeuw, om het aan de tanden der wolven te onttrekken. Vervolgens sloeg hij nog hij nacht den hem welbekenden weg door de steppe in. Tot zijn groot geluk vond hij een los paard, dat na den val zijns ruiters den Nogaiers ontsnapt was en thans, door honger gekweld, met zijne hoeven de sneeuw opwroette. Onze paarden kennen ons altijd aan een eigenaardig fluiten. Zoo liet het dier zich gemakkelijk vangen on bracht mijn grootvader na een scherpen nachtrit tot aan den Don. Zonder dit gelukkig toeval ware hij zeker verloren geweest, want het te voet gaan was juist zijne sterke zijde niet, en de bereden Nogaiers hadden den wandelaar zeker den anderen dag nog in de steppe opgevangen. De droefheid der mannen aan den Don is van geheel anderen aard, dan bij die in Duitschland. Van zuchten en tranen merkt men daar niet veel, vooral niets, als 't krijgers | |
[pagina 24]
| |
geldt, die een eerlijken dood op het slagveld vonden. Wij laten het weeklagen aan de vrouwen over, en als 't lijk in het graf is gelaten en wij onze handvol aarde daarop geworpen hebben, verzamelen wij ons met verwanten en vrienden tot rooken, drinken en pralen, vertellen van de lotgevallen des afgestorvenen, roemen, waar 't kan, zijne goede eigenschappen, zijne braafheid, zijn moed en zijne wapenfeiten, en gelooven daardoor den doode beter te vereeren dan door krijten en weeklagen. Zoo maakte 't ook Wassily Iguroff, toen hij alleen van de uitgetrokken vierhonderd naar huis keerde en de treurmaar overbracht Er viel hem tevens eene rijke erfenis toe van zijnen vader en de kinderlooze verwanten, aan kudden, rossen, sieraden en goudstukken een aanzienlijk vermogen, met nog een goed aantal volle wodha-zakken, een sinds onheuglijke tijden bij ons hooggeschatte en toenmaals ook nog zeer kostbare drank. Dezen grooten voorraad van brandewijn - bij ons jongste geslacht, t.w. bij de rijken, dreigt wijn, punch en vooral de champagner hem geheel te verdringen - gaf Wassily op het lijkfeest ten beste, en duizenden van gasten stroomden van beide Donoevers toe, om uit zijn mond het verhaal van de nederlaag te vernemen en zijn drankvoorraad de behoorlijke eer te bewijzen. Terwijl de Kozakken voor onze stamhut verzameld waren, lammeren slachtten en verleerden en de nagedachtenis der gesneuvelden op hunne wijze verheerlijkten, lag Iguroff aan de wondkoorts lijdende daarbinnen op zijne legersteê. Na drie dagen was hij echter reeds zoo ver hersteld, dat hij de hut verlaten en met zijne vrienden buiten om het hardst drinken kon. Plotseling verhief hij te midden van het doodengelag zijne geweldige stem de verzamelden oproepende, om het verslagen heldengeslacht te wreken. De door zijne warme rede niet minder dan door den vurigen | |
[pagina 26]
| |
‘duizende naar wraak snuivende ruiters stortten zich in den konden stroom van den Don’
| |
[pagina 27]
| |
wodka ontvlamde Kozakken rukten hunne heiligenbeelden van de naakte borst en zwoeren de bloedwraak met vreeselijke eeden. Te midden van een hevigen storm en sneeuwjacht werden de rossen gezadeld, duizende naar wraak snuivende lansruiters stortten zich in den kouden stroom van den Don, en mijn grootvader landde aan hunne spits zwemmend het eerst op den rechteroever met donderend hurrah! Als eene schaar wolven stormde alles naar het Nogaierland. De beide oudste zonen van Wassily, hoewel nog teêre knapen, moesten meêrijden, om, zoo zij al niet vechten konden, toch getuigen van de bloedwraak te zijn. Na een sterken onafgebroken dag- en nachtrit bereikten de onzen een Nogaïsch tentenleger, waaronder een deel van hen, die aan de slachting der Iguroffs deelgenomen en zich hun buit toegeëigend hadden. De morgen was nog niet aangebroken en de Nogaiers lagen in slaap. Na korten tegenweer werden allen neergestoken, 't kind aan 's moeders boezem niet verschoond en de afgesneden kaalkoppen onder het hurrah der bevredigde Kozakkenwraak op de pieken gespietst. Daarop voerde Wassily de ruiters naar de plaats, waar de zijnen den dood hadden gevonden. Wat de wolven daar nog hadden overgelaten, werd in de steppe begraven. Het lijk van mijn overgrootvader, dat Wassily in de sneeuw bedolven had, brachten de Kozakken naar zijne woonplaats en bestelden het daar ter aarde. Het geklag om de gevallenen verstomde zelfs bij de vrouwen, toen zij de wraakoefening vernamen, de bloedige Nogaier koppen zagen. Net lijkfeest werd echter nog eens herhaald en wat van den brandewijnsvoorraad nog overig was vroolijk uitgedronken. Dit viel in de eerste helft der vorige eeuw voor. Toenmaals was mijn grootvader een nog zeer jong man, hoewel reeds een beroemd krijgsheld, door reusachtigen wasdom, | |
[pagina 28]
| |
verbazende sterkte en den wildsten moed uitmuntende. Hij trouwde driemaal en bereikte een zelfs voor ons land, waar kracht en gezondheid van ouds thuis waren, ongehoorden ouderdom. Dertien zonen waren de kinderen van zijn eerste en tweede huwelijk. Zijne derde vrouw, eene gevierde schoonheid van Tscherkask, schonk hem eene dochter en ofschoon de moeder plotseling overleed, had Iguroff toch, geloof ik, deze eenige dochter inniger lief, dan zijne dertien jongens saamgenomen. Zij was mijne moeder; 't is nu al over de twintig jaren, dat zij dood is. Mijn grootvader echter overleefde haar nog, even als zijne gezamenlijke zonen. Ik mocht schilder zijn, om u de gestalte van mijn stamheer zoo duidelijk te teekenen, als zij nog in dit oogenblik voor mijn geest staat; woorden zijn daar niet voldoende toe, want zijn uiterlijk was al te buitengewoon. Het was volmaakt geschikt, om op al zijne kleinkinderen reeds in hunne vroegste kindsheid een diepen en blijvenden indruk te maken, en wij konden hem inderdaad nooit aanzien zonder een gevoel van ontzag en heimelijke vrees. Hij haalde nog eenige duimen over de zes voet en had zich in Europa zeer goed als reus kunnen laten bekijken. Daarbij droeg hij eene hooge muts en had daarom een bos van ravenveeren gewonden. Zelfs als de gansche strijdbare manschap aan den Don verzameld was, stak zijne kolossale statuur boven de langsten onder de duizenden van Kozakken nog wel een vuist breed uit. Daarbij was de breedte van zijne borst en schouders, de waarlijk Herculische bouw zijner beenderen, gewrichten en spieren, waarin alle vleesch bij hem scheen overgegaan, en de ruige haargroei, die zijn lichaam van den schedel tot de zolen dicht bedekte, nog ongewoner, dan zijne lengte. Toen ik, als kleine knaap, om hem verkeerde, was hij reeds diep in de zeventig. Het bruine gezicht was met rimpels be- | |
[pagina 29]
| |
zaaid, een half grijze, wilde baard viel hem op de borst neer, hij had een arendsneus en een paar groote oogen, wier wit, roodachtig van geronnen bloed, en wier strakke blik onder den breeden schedelhouw hem een vreeselijk uitzien gaven. Hij gold voor den besten ruiter van het gansche Donsche land, en dat wil bij ons veel zeggen. Altijd reed hij slechts afstammelingen van het trouwe dier, dat hem in de Nogaier steppe stervend het leven had gered en welks nakomelingschap door dezelfde zwartheid van kleur, dezelfde lengte van manen uitmuntte. In het hanteeren van lans en schaschka, even als in het doorstaan van de zwaarste vermoeienissen deed bij evenmin voor iemand onder, en ook in het drinken zocht hij zijns gelijke. Het schrikwekkend, ik mag wel zeggen, duivelsch uitzien van mijn grootvader was 't niet alleen, wat ons, zijn talrijken kleinkinderen, reeds vroeg een met huivering gemengden eerbied inboezemde - een gevoel, dat trouwens ons niet alleen eigen was, daar dat vele duizenden zijner buren, ja tot zelfs onder de Kalmukken met ons deelden. Zijne zonderlinge manieren waren nog veel meer bevreemdend, dan zijne reusachtige gestalte en zijne bloedroode uilenoogen. Vóór dat bloedbad in de steppe, waarbij bijna zijn gansche geslacht omkwam, moet Wassily Iguroff een vroolijke snaak en zelfs op het oog een knappe jongen geweest zijn. Hij beminde niet enkel zijn paard, vechten en schnaps, maar was ook een vlug danser en geoefend zanger, kende meest al onze oude volksliederen van buiten en moet soms zelf wel eens nieuwe hebben gedicht. Sedert dat ongeluk was hij echter geheel veranderd, somber, stil, ingetrokken en zijn lust tot zingen geheel geweken. Zijne oude makkers kenden den lustigen Wassily niet meer, die vroeger zoo voor als na elken wapentocht zoo druk gelachen, geschertst en gezongen had, | |
[pagina 30]
| |
maar nu, zelfs bij 't rumoerigste gelag, slechts zelden uit zijne zwijgende, sombere stemming ontwaken wilde. Sommigen schreven dit geheel veranderd karakter aan de sterke gemoedsbeweging bij dat gebeurde toe; anderen meenden, misschien met meer recht, dat de verandering aan zijne toen bekomen hoofdwonde was te wijten. De Nogaïsche sabel was namelijk zoo diep in zijn schedel gedrongen, dat zij waarschijnlijk de hersens had aangedaan, en er behoorde zekerlijk de ijzersterke natuur mijns grootvaders toe, om zulk eene kwetsuur te overleven en zoo spoedig daarna het avontuurlijk bedrijf van steppenkrijger weer op te vatten. Hoe 't zij, hij verried sedert die gebeurtenis bevreemdende eigenaardigheden en soms meende zijne familie zelfs sporen van werkelijke krankzinnigheid bij hem te ontdekken. De zonderlinge anekdotes, die zijne buren van hem vertelden en waarvan licht de helft gelogen of opgesierd mag zijn, wil ik u hier niet opsommen; maar ik weet, dat mijzelf als knaap, ofschoon ik aan zijn gezicht gewoon was en hem liefhad, zijn doen soms vreemd, akelig voorkwam. 't Is, of ik hem nog levend voor mij zie, den geweldigen reus met zijn verwilderden baard, gelijk hij bij den haard placht te zitten, uit zijne lange pijp dichte rookwolken blies, schnaps dronk en geheel stom scheen, daar hij slechts nu en dan sterk kuchte en zijne om hem heen spelende kleinkinderen met zijne groote, bloedroode oogen strak aanstaarde. Hij had met ons allen op, maar bovenal met mij, den zoon zijner lievelingsdochter. Nogtans toonde hij zijne gunst nooit door zoenen, pakken of vriendelijke woorden, maar enkel doordat hij ons kinderen allerlei kleinigheden schonk, die hij bij elken veehandel van de Armenische kooplieden meê placht in te ruilen. Naast de rieten hut, die nog zijn vader bewoond had, liet hij zich een ruim, op palen rustend woonhuis bouwen. In den hoek | |
[pagina 31]
| |
der grootste kamer was eene diepe nis aangebracht met het beeld der moeder Gods, omgeven van elf houten heiligenfiguren, die alle verguld waren. Het beeld stond op een dik houten voetstuk en was door een zijden voorhangsel ten halve bedekt. Gij zult later begrijpen, waarom ik u dit zoo in de bijzonderheden beschrijven moet. In de nis brandde eene eeuwige lamp, en daarom toe hing het vol van allerlei kostbaarheden, van zonnen, sterren en kunstige bloemkransen, van ketens en ringen uit zilver, goud en parels. Nu elken gelukkigen veldtocht kocht Wassily te Tscherkask een of meer nieuwe stukken en verrijkte daarmeê de heiligennis van zijn huis. De hooge ingenomenheid der Russen met hunne heiligenbeelden is u voorzeker bekend; bij de Kozakken drijft men die nog veel verder. Zoo zag mijn grootvader er ook streng op, dat ieder binnentredende zich voor zijne heiligen bekruiste. Gasten van een ander geloof, die zich naar dat gebruik niet schikken wilden, liet hij nooit in huis. Bij al de zachtheid en toegevendheid, die hij ander jegens zijne zoons en kleinkinderen beloonde, had ik toch geen hunner mogen raden, het bukken en kruisen voor het beeld na den eten te verzuimen. Van mijn leven niet zal ik den schrik vergeten, dien zijn vreeselijk uitzien mij aanjoeg, toen eens mijn neef Michaël, een tienjarige knaap, die bij ons in de kamer met een slinger speelde, het voetstuk en beeld met een vrij zwaren steen trof. Er liet zich daarbij een hol, rinkelend geluid vernemen, dat uit het binnenste van het hout scheen te komen. De grimmige uitdrukking echter, die grootvaders gezicht op eenmaal aannam, leidde mijne gedachten daar terstond van af. De grijsaard scheen vuurvonken uit zijne bloedroode oogen te schieten en knarste zoo gruwelijk op de tanden, dat ik doodsbeangst de deur uitsprong. Mijn neefje kon van schrik geen lid verroeren, maar de ver- | |
[pagina 32]
| |
bolgen oude pakte hem bij de haren en wierp hem het huis uit. Toen de jongen kort daarna in een moeras van de Sal verdronk, wilden velen daarin eene straf van de beleedigde heilige ontdekken. Van dit oogenblik af mocht niemand ook maar in de nabijheid van het gewijde beeld komen. Mijn grootvader spande een touw dwars door de kamer en de zoo afgepaalde ruimte mocht geen mensch overschrijden. De altijd brandende lamp bezorgde hij voortaan zelf. Als na den eten allen zich voor de nis bekruist hadden, moesten zij het vertrek verlaten, waar de oude dan doorgaans een vol uur moederziel alleen bleef. Wat hij er uitvoerde, was al zijnen huisgenooten onbekend. De nieuwsgierigheid plaagde ons wel vaak, maar niemand waagde, te loeren. - Eene andere van zijne zonderlingheden was de groote vereering, die hij voor eene mohilleGa naar voetnoot1) in de steppe koesterde. Op haar top liet hij een groot kruis planten en van dien dag af verbood hij allen, den heuvel te betreden. De terp lag op zijn weidegebied; schoon zij met hoog gras bedekt was, mochten zijne herders het vee echter nooit derwaarts drijven. Hij zelf bezocht haar vaak, maar altijd slechts op donkere stormachtige dagen. Als een on weer van den hemel rolde en de regen in zware droppen tegen de vensters sloeg, zag men hem doorgaans zijn ros zadelen, de burka omwerpen en naar den grafheuvel galoppeeren. Wat hij daar uitvoerde, was ons allen een raadsel. Eenige Kozakken verhaalden, dat zij den ouden Wassily somwijlen bespied hadden, hoe hij in woesten ren zijn paard onophoudelijk om het oude Mongolengraf in 't rond gejaagd en bij het ratelen van den donder en den hui- | |
[pagina 33]
| |
lenden steppenwind zijn vorigen zanglust terugbekomen had. Onder vreemde bewegingen van het hoofd zong of huilde hij zoo een oud lied onder de wilde muziek der elementen; vervolgens rende hij eensklaps den heuvel op en bond zijn paard aan het kruis vast. Wat hij daar verder uitrichtte, kon niemand zeggen. Ik had mij als jongen dikwijls voorgenomen, hem op zijn rit na te sluipen, doch ontzag en schrik hielden mij tegen. Een van mijne neven, Peter Iguroff, had zijne nieuwsgierigheid bijna met zijn leven betaald. Eens, dat hij mijn grootvader zich tot zijn rit klaar zag maken, liep hij de steppe op en verschool zich dicht bij de mohille in het hooge gras. De oude kwam, maakte zijn gewoonlijken omrit en reed toen den heuvel op. Hier stapte hij van het paard, haalde van onderen zijne burka eene bijl voor den dag en begon in de aarde te woelen. Peter wilde nader sluipen, om beter te zien, maar mijn grootvader kreeg hem in 't oog, stiet een gruwelijken vloek uit en slingerde de bijl naar hem, die over zijn hoofd heensnorde. De jongen liep, wat zijne beenen hem dragen konden, en er verliep een rond jaar voordat hij zijn vergramden grootvader weer onder de oogen dorst komen. Van dit oogenblik geloofden wij allen vast, dat de oude op den heuvel naar schatten groef, want in 't gansche land heerscht het geloof, dat in vele dezer oude graven kostbaarheden en munten verborgen zijn. Al dit geheimzinnig doen van Wassily Iguroff, in verband met zijn schrikwekkend voorkomen, gaf het volk van Don, Sal en Manytsch aanleiding, om hem Stiepa-tschort, d.i. Steppenduivel te noemen, onder welken bijnaam ook alle Kalmukken en Tartaren heinde en ver hem gekend hebben. Zijne vrienden noemden hem gewoonlijk ‘vader Wassily.’ In spijt van zijn satanischen bijnaam was 't ontzag voor hem algemeen. Bij ontelbare twisten en oneenigheden werd | |
[pagina 34]
| |
hij als scheidsrechter ingeroepen, en alles onderwierp zich in blinde gehoorzaamheid aan zijne uitspraak. ‘De Russische legertochten onder Munnich en Dolgorucki tegen de chans van de Krim en Suvarows veldtocht tegen de Polen maakte mijn grootvader met al zijne zonen en de oudsten zijner kleinzonen mede. Na de Nogaiers haatte hij geen volk zoo, als de Polen, eene gezindheid, die onder de Kozakken vrij algemeen heerschend was. Voor Praga moet Wassily Iguroff voor de eerste maal van zijn leven te voet gestreden hebben. Toen een kanonskogel hem het paard onder het lijf had weggeschoten, stormde hij met gevelde piek midden onder de Russische infanteristen tegen de Poolsche batterijen op en was een van de eersten, die de schans beklommen. Bij de bestorming van Baktschi Sarai, die aan de strooptochten der Tartaarsche roofhorden voor altijd een einde maakte, verried mijn grootvader een wilden bloeddorst, die hem anders niet eigen was. Hij voerde zijn eskadron in het brandend paleis van den chan, waar de fanatieken alle ruimten van hof tot hof, van zaal tot zaal verdedigden. Onze Kozakken dreven met gevelde lans deze woedende Tartaren voor zich uit en drongen eindelijk, met mijn grootvader aan het hoofd, den harem binnen. Saheb Gerai's vrouwen, kinderen en vele slavinnen smeekten vruchteloos om erbarming. Mijn grootvader gaf het voorbeeld, om alles af te maken. Misschien was de gedachte aan zijne door de Tartaren gedoode stamgenooten weer bij hem opgefrischt en geloofde hij in den veroverden zetel der chans de laatste wraak te moeten oefenen. Aan de laatste veldtochten der Russen in Italië en Duitschland tegen de Franschen nam mijn grootvader geen deel. Zijn hooge ouderdom bevrijdde hem van alle dienstverplichting, hoewel zijne lichaamskracht onverzwakt gebleven was | |
[pagina 35]
| |
en zelfs onze sterkste jongelingen het noch in 't rijden, noch in 't voeren van de lans tegen hem opnemen konden. Toen echter in 1812 Napoleon Rusland den oorlog verklaarde en en zijne geduchte legermachten tegen het hart van ons rijk in beweging stelde, toen onze beminde czaar Alexander zijne Russen voor wieru en atieczestwo (geloof en vaderland) in de wapens riep, toen verklaarde de krachtige grijsaard, dat hij ten strijde wou trekken met al zijne zonen en kleinzonen. Voor het opbreken sprak hij weinig, maar zijne roode oogen schenen vonken te spatten en door de tanden mompelde hij vaak grimmig de woorden: tschort (duivel) en Bunapart. Mijne moeder was gedurende zijne afwezigheid tot vrouw des huizes aangesteld; de kamer van de heiligen mocht alleen zij betreden en met dringenden ernst drong de grijsaard haar het goed onderhouden der eeuwige lamp op het hart. Hij geloofde, dut zoo vaak die door toeval of verzuim uitging een lid van het huis Iguroff sterven moest. Met dertien zonen en nagenoeg een half honderd kleinzonen trok de oude uit. Nog voor den slag bij Borodino kwamen wij bij Kutusows armee aan. Het was mijn derde veldtocht. Ik had reeds luitenantsrang, maar diende ditmaal weer als gemeen Kozak aan de zijde mijns grootvaders. Daar Wassily noch lezen, noch schrijven kon, stond hij eenvoudig als onderofficier ingeschreven; maar Platow gaf hem toch het kommando over een gansch escadron, dat een mijner ooms in naam aanvoerde. Ik kon u veel vertellen, wilde ik u al de tooneelen van dien veldtocht schilderen van de Moskwa tot aan den Rijn toe. Onder de vele duizenden van wilde en avontuurlijke ruitergestalten, die de stem des keizers uit al de oorden van zijn onmetelijk rijk van den Chineeschen muur af tot de IJszee had opgeroepen, kon zich bezwaarlijk een met den Steppenduivel van den Don meten. Evenwel was daaronder | |
[pagina 36]
| |
aan wonderbaarlijke figuren geen gebrek en kon men er gedaanten onder aantreffen, die aan de fabelwereld ontleend schenen. Men kon al die echte kinderen der wildernis bijeen zien, kerels, die hun halve leven op den zadel hadden doorgebracht, dikborstige centauren van de steppe. De zonderlingste vertoonen nog maakten de Uralkozakken, die men van de beren hunner bergen moeielijk onderscheiden kon. Velen van die wonderlijke escadrons heeft men bij u nooit gezien. Keizer Alexander achtte het niet geraden, al die zwermen zijner barbaarsche cavallerie in 't jaar 1813 over Duitschland los te laten. Wassily Iguroff, alhoewel reeds een negentiger, betoonde in deze veldtochten den moed en de frischheid eens jongelings en de vermoeienissen schenen hem minder aan te doen, dan een van ons allen. Gedurende de vervolging der Franschen trotseerde hij bestendig koû, sneeuw en regen; hij scheen zoo ongevoelig, alsof zijn gansche lichaam van boven tot onder met buffelleêr overtrokken was. Geen van ons stelde zich met schraler kost tevreden, geen had zoo weinig slaap noodig. Zijn dof kraaiende kreet wekte ons altijd aan het bivaksvuur bij 't eerste krieken van den morgen. De sterkte en diepte van die stem was, als hij wilde, onnavolgbaar. Geen stier, geen beer heeft ooit een zoo diepen bas gebruld, en 't ongeloofelijk lang uitgerekte hur.... r.... r.... rah van den oude diende ons, als wij verstrooid de Fransche achterblijvers najoegen, steeds tot signaal; geen trom, geen horen noch eenig ander blaasinstrument zou zich op zulk een verren afstand hebben kunnen doen hooren. Anders praatte hij weinig, maar mocht, zijne pijp rookende, gaarne naar ons luisteren, als wij 's avonds over het gebeurde van den dag keuvelden en hem den buit brachten, dien wij van de gedoode of gevangen Franschen hadden opgehaald. De gezamenlijke | |
[pagina 37]
| |
Iguroffs, die allen bij 't zelfde escadron stonden, schaarden zich iederen avond om hem in 't rond en brachten hem hun buit, dien hij naar goeddunken verdeelde of zich zelf toeëigende; geen onzer hield daarvan iets voor zich terug. Van 't zilvergeld nam hij doorgaans niets, doch van de goudstukken verdwaalden de meesten in zijn lijfgordel. De oude man had bijzonder op met dukaten. Bracht een van ons daar de zakken braaf vol meê, dan klaarde zijn stroef gezicht merkbaar op; hij nam de pijp uit den mond, telde, knikte den aanbrenger vriendelijk toe en zeî enkel: charascho (goed)! Dat dacht ons allen trouwens eene rijke belooning, zóó zeer hingen wij aan den ouden paai. Dubbel moedig waagden wij over dag ons leven, om hem 's avonds maar recht veel dukaten te brengen. In den beginne maakten wij alle gevangenen dadelijk dood. Toen de keizer echter een goudstuk voor elken levend opgebrachten Franschman uitloofde, gaf grootvader ons strenge order, om de gevangenen te sparen. Zijne listigheid, zijne scherpzinnigheid als krijgsman gedurende 's vijands koude retirade waren even bewonderenswaardig, als zijn moed. 't Was een vreeselijk gezicht die oude met zijne golvende ravenpluimen, als hij daar met gevelde lans in vollen draf over de sneeuwvelden joeg. Steeds bracht hij ons met gelukkig instinct naar de rechte steê, om roof en buit te halen. Gekwetst werd hij nooit. Een Fransch grenadier, die bij een verlaten stuk in de sneeuw was blijven steken en den dood zocht, drukte eens rakelings zijn geweer op hem af. Voor 't eerst van zijn leven tuimelde mijn grootvader van zijn paard. Allen schoten hem te hulp. Het bleek echter, dat de kogel tegen den loop van zijn hem over den rug hangend geweer was plat geslagen en dat alleen de hevige schok hem had doen buitelen. Na dien sabelhouw in 't Nogaierland scheen Wassily houw-en steekvrij. | |
[pagina 38]
| |
En wat toch floten hem een tirailleurskogels om de ooren! Zijne oude Kozakkenhuid deerden die echter niet. Toen wij met de armee de Rijnoevers bereikten, werd mijn grootvader door sukkeling overvallen en verlangde naar huis. Wij waren toenmaals getuigen van 't gejubel der Duitsche legers bij de aanschouwing van hun edelen Duitschen stroom. Juichende stemmen gingen in de gelederen op en 't waren vooral de vrijwilligers, die ‘Vader Rijn’ met opgetogenheid begroetten. Uwe landslieden hadden daar goeden grond toe, uw vaderland was bevrijd van den grooten overweldiger en de tijd der vergelding voor de neerlagen van Jena en Wagram, voor al den geleden druk en boon gekomen. Mijn grootvader echter kreeg, zooals ik zei, bij 't zien van den schoonen stroom het heimwee naar den Don, naar zijne steppen. Lach daar maar niet over. De Rijn en de Don! Het schoone, bloeiende Duitschland en onze kale, wilde steppe! Dat zijn zeker twee uitersten. Maar Wassily was een Kozak van den ouden stempel, een steppenkind met lijf en ziel, en gij weet immers wel dat al de aantrekkelijkheden van het schoonste vreemde land den geboortegrond nooit doen vergeten. Wie negentig jaren eenvoudig en vrij in de wildernis geleefd heeft, gewent zich buitendien niet meer aan het woelige leven in de landen der beschaving. Deze innige aanhankelijkheid aan het land en de eenvoudige levenswijze der vaderen gaat bij de Kozakken van mijn ouderdom lang niet zoo ver, als bij onze vroegere geslachten. Wij werden in onze jeugd reeds aan jarenlange afwezigheid van huis gewoon, en 't heeft ons bij de Duitschers en Franschen in goed kwartier en bij goede tafel heel niet kwalijk bevallen. Wegens zijn hoogen onderdom verkreeg mijn grootvader gemakkelijk zijn ontslag nog voor het einde van den veldtocht. Met twee zoons keerde hij naar Rusland terug. Wij overige Iguroffs | |
[pagina 39]
| |
trokken met de armee naar Frankrijk. Zes van Wassily's zonen en vijftien zijner kleinzonen, die met hem ten strijd getrokken waren, zagen het Donsche land niet weder. Eenigen waren in de ruitergevechten met de regimenten van Murat gebleven, anderen had de oorlog en de typhus in Duitschland weggeraapt. Ik zelf heb uit dezen oorlog twee eerekruisen en een stijf been meegebracht. Na onze terugkomst bleef ik vijf jaren te Petersburg en zocht mij daar de kundigheden eigen te maken, die ik aan den Don niet had kunnen opdoen. Eerst na achtjarige afwezigheid zag ik mijn ouderlijke huis terug. Mijne moeder en velen mijner naaste verwanten waren onderwijl gestorven; alleen de oude grootvader leefde nog en was uiterlijk nagenoeg dezelfde gebleven. Juist zoo als vroeger in mijne jongensjaren zag ik hem weer dagen lang bij het vuur zitten en wolken uit de lange pijp halen, veel drinken en weinig eten, kort van spraak, maar niettemin zeer lastig Met het heiligenbeeld, zeide men mij, had hij nog altijd even veel op en om de mohille draafde hij nog vaak bij donkeren hemel en bromde daar de oude melodie bij. Nu hoor echter, hoe zonderling hij aan zijn einde kwam, ruim vijf jaren na mijne tehuiskomst. Onder de leden onzer naaste verwantschap was reeds dikwijls de vraag behandeld, waar de oude toch wel zijn geld had mogen steken. Zijn zoons had Wassily bij hun trouwen niet bijzonder veel meêgegeven en als men nacijferde, wat hij door erfenis, oorlogsbuit en veehandel al gewonnen had, maakte dat eene aanzienlijke som uit. Wij gisten natuurlijk, dat hij zijn baar geld ergens verborgen moest hebben, maar geen onzer verstoutte zich, hem daarnaar te vragen. Bij den doop van een achterkleinzoon ontving mijn grootvader weer eens zijne gansche nakomelingschap aan huis, wier getal trouwens door den dood vrij wat was verminderd. Het was op een donke- | |
[pagina 40]
| |
ren, stormachtigen Decemberdag. Juist toen de doopplechtigheid plaats had en de pope klaar stond om het kind in het groote waterbekken te dompelen, stiet de grijsaard een ontzettenden schreeuw uit. Zijne roode oogen staarden naar de heiligennis, waar de lamp was uitgegaan. Dit toeval scheen hem hevig verschrikt te hebben, en zijn gruwelijke gil deed ons weder hevig ontstellen, vooral den priester, die van schrik zijn doopeling in den waterketel liet vallen. Terwijl eenigen het kind opvischten, sprongen anderen grootvader bij, die in wezenlooze bedwelming op den grond lag en zijne gebalde vuist tegen 't litteeken op zijn voorhoofd drukte, dat donkerrood geworden was. Na eene poos kwam hij weer een weinig bij, schudde het hoofd, verdraaide de oogen en bromde de wijze van den ouden deun, dien hij bij 't rondrijden om de mohille placht te zingen. De toon werd nogtans gedurig zwakker en wij bemerkten spoedig, dat de oude, door eene beroerte overvallen, sterven ging. Wij verwijderden de verwanten, en eenige weinigen van ons slechts bleven in het vertrek. Volgens oud gebruik openden wij, in spijt van het daar buiten woedend onweêr, alle ramen, om de ziel van den stervende ruimte te geven, om heen te gaan. De storm bulderde met ontzettend geweld, de balken kraakten, en toen de oude reeds een koud lijk was geworden, stortte eensklaps het heiligenbeeld met voetstuk, figuren, voorhangsel en al met doffen dreun uit de nis naar beneden. De door de geopende vensters waaiende sterke tocht was buiten twijfel achter het voorhangsel geraakt en had het beeld omvergehaald. Wij ontstelden in den beginne, doch begrepen al spoedig de natuurlijke oorzaak van het gebeurde, en toen wij het voetstuk oprichtten, merkten wij aan de zwaarte, dat er iets in verborgen moest zijn. Wij ontdekten spoedig eene verborgen spleet en vonden in het holle blok | |
[pagina 41]
| |
een schat van goudstukken, die, onder de naaste verwanten verdeeld, eene aardige erfenis uitmaakten. Na de begrafenis deden wij op den grafheuvel nagraven en vonden daar het zilvergeld van den oude bedolven, al mede eene aanzienlijke som. Nu was het raadsel van zijn gaan daar ter plaatse voor ons opgelost. Onder de herders aan den Sal en Manytsch, die in de nabijheid diens grafheuvels hunne paarden ter weide drijven - van mijne verwanten woont daar niemand meer - gaat nog heden het zeggen, dat de Steppenduivel bij roezig weêr nog altijd om de terp in 't rond draaft. Die menschen gelooven ook, dat nog veel geld in het graf steekt, schoon, dat hebben ze mis, we hebben alles goed omgewroet. Intusschen beweert een mijner neven met heilige eeden, bij een ritje naar die mohille op een mistigen Novembernacht zijn overgrootvader op zijn zwarten hengst ontmoet te hebben. De oude had er volmaakt zoo uitgezien, als bij zijn leven; slechts waren zijne ravenpluimen nog veel hooger en gezongen had hij niet. Of mijn neef dat werkelijk gezien of 't gedroomd heeft, laat ik daar, doch bij de onzen twijfelt niemand aan de waarheid. Zoo vaak aan den Don de hemel met onweerswolken behangen is en de wind over de steppen giert, kruist men zich daar en gelooft heilig en vast, dat onze spookachtige stamvader op dat oogenblik als bij zijn leven om het Mongolengraf rijdt.’ |
|