| |
| |
| |
‘de sabel in de rechter, het pistool in de linker hand’
| |
| |
| |
De man zonder hoofd.
Uit het leven van een Pruisisch officier.
Het was de avond vóór den slag van Jena, de avond van den 13 October 1806. De beide legers der Pruisen en Franschen lagen tegen elkander over op de hoogvlakte van Jena, het zoo beroemd geworden slagveld. De stelling der Pruisen was goed en, naar wij meenden, toereikend gedekt. Hun linker vleugel steunde op de heuvels bij Dornburg, terwijl hun rechter zich bijna tot Apolda uitstrekte; aan gunstig en voldoend terrein, om hunne krachten behoorlijk te ontwikkelen, ontbrak het hun niet. De stelling der Franschen was zeer dicht opeen gedrongen en om den Landgrafenberg gegroepeerd, op welks top de keizer zijn generalen staf verzameld had.
Het was een vochtige, koele avond, en als majoor in het Pruisische leger had ik een voorpost te kommandeeren. De beide legers lagen zoo dicht bij elkander, dat een kanonskogel uit het eene het ander bereikt zou hebben, en de vijandelijke voorposten konden elkaar wel bijna de hand reiken. Stil hadden wij ons om het wachtvuur gelegerd, vermoeid van den marsch van den vorigen dag en hongerig, daar 't aan levensmiddelen ontbrak en de meeste soldaten niet eens brood hadden kunnen krijgen. Aan een op handen
| |
| |
zijnden slag dachten wij niet. Door het geheele Pruisische leger was het geloof verbreid, dat beide legen den volgenden dag, den 14, een rustdag zouden hebben en dat de vrede op het punt was van gesloten te worden.
Toen ik mij juist in mijn mantel had gewikkeld, om eenige rust te nemen, kwam een soldaat bij mij en meldde, dat de man zonder hoofd zich daar even weer vertoond had. Hij was uit het hoofdkwartier van ons leger gekomen, bedaard tusschen alle wachtvuren en soldaten doorgegaan en bracht thans schrik onder de voorposten.
Hoe vermoeid ook en hoe gaarne ik mij aan de rust had overgegeven, sprong ik toch op, om deze geestverschijning te zien, die onder de Pruisische troepen reeds meermalen schrik had veroorzaakt, daar zij zich steeds op den avond vóór een slag of van eenig ongeluk, dat de Pruisen trof, in ons leger vertoond had. De posten hadden reeds meermalen op de witte, bedaard haren weg vervolgende gedaante, die haar hoofd in de hand droeg, geschoten, doch de kogels waren, volgens hunne bewering, telkens naar hen zelven teruggesprongen. De soldaten hadden mij van deze algemeen gevreesde en onheil verkondende verschijning reeds veel verteld, en de laatste dagen hadden het hunne bijgedragen, om dit algemeen bijgeloof te versterken en de vrees voor het spook te vergrooten.
Op den avond van den 8 October was die man zonder hoofd in het voor Schleiz opgeslagen legerkamp der Pruisen verschenen, en den 9 October waren de Pruisen, onder Tauenzien, met overmacht door Bernadotte aangegrepen en met zwaar verlies uit hunne stellingen gedrongen. Den volgenden avond had de verschijning zich in de door prins Louis aangevoerde en bij Rudolstadt en Blankenberg staande afdeeling des Pruisischen legers vertoond, en den volgenden
| |
| |
dag tastte Lannes de Pruisen met 25000 man aan; de prins sneuvelde en de Pruisen verloren 1200 gevangenen, 300 dooden en 30 kanonnen. Snel had deze tijding zich door het Pruisische leger verbreid, en de soldaten schreven deze neerlaag aan de verschijning van den man zonder hoofd toe.
Zonder aan de vertellingen der soldaten geloof te schenken, was ik toch verlangend, om de verschijning met eigen oogen te zien. Haastig gespte ik mijn sabel om, stak een pistool bij mij en haastte mij met een onderofficier en een soldaat naar de plaats, waar de verschijning het laatst gezien was. De nacht was donker en de omtrek werd alleen door het schijnsel der naburige en verre wachtvuren flauw en spookachtig verlicht.
Toen wij tusschen de laalste voorposten van ons leger doorgingen, zagen wij 't raadselachtig verschijnsel op geringen afstand voor ons uit gaan. Nagenoeg alle voorposten hadden het gezien, doch zonder zich aan hen te storen was de man zonder hoofd hen voorbij gestreken. Er was mij veel aan gelegen, den geest zoo mogelijk in handen te krijgen, om de soldaten van het dwaze hunner vrees te overtuigen; want dat alles op bedrog moest uitloopen, daar was ik vast van overtuigd.
Haastig, snelden wij de verschijning na, die rustig, zonder om te zien, voor ons uit ging. Toen zij nog ongeveer tien passen van ons af was, nam ik de sabel in de rechter, het pistool in de linker hand en riep het spook een luid: ‘Halt!’ toe.
Langzaam en zwijgend keerde het zich om en verhief dreigend de hand, waarin het zijn hoofd hield. Mijne geleiders stonden verschrikt stil; ik zelf was meer verbaasd dan verschrikt, en met opgeheven pistool naderde ik de gedaante die onbewegelijk stil stond. Weinige passen was ik nog van
| |
| |
haar, toen zij het hoofd, dat zij in de hand had naar mij toe wierp; het trof mij op de borst, onwillekeurig schoot ik mijn pistool af, en toen ik weder opzag, was de gedaante verdwenen. Mijne makkers, die eenige schreden achter mij gebleven waren, beweerden ten stelligste, dat de kogel van mijn pistool van de gedaante op hen was teruggestuit, terwijl de man zonder hoofd zelf in den grond verzonken en verdwenen was. Ik zocht naar het hoofd, dat hij mij had toegeworpen; het lag voor mijne voeten, en onwillekeurig huiverde ik, toen ik een doodskop in de handen hield, welks oogen mij in het donkere van den nacht spookachtig aanstaarden.
Met geweld zocht ik alle vrees van mij af te zetten. Mijn verstand kwam op tegen het denkbeeld, dat ik eene werkelijke geestverschijning gezien had, ik was inderdaad geenszins bijgeloovig, en toch wist ik mij het raadselachtig verdwijnen der gedaante met geen mogelijkheid te verklaren.
Wij keerden naar ons wachtvuur terug. Tegen mijn wil hadden mijne begeleiders het gansche avontuur verteld en nog akeliger voorgesteld, en angst en bezorgdheid maakten zich van de soldaten meester, daar zij nu in de vaste overtuiging verkeerden, dat ons den volgenden dag een ongeluk treffen moest. Vruchteloos kwam ik tegen deze bijgeloovige voorstelling op. Ik stelde hun voor, dat wij den volgenden dag een rustdag zouden hebben, dat Napoleon dienzelfden dag de vredesvoorslagen door een ordonnansofficier aan koning Friedrich Wilhelm had toegezonden, en dat deze ordonnansofficier voor weinige uren in Hohenlohe's hoofdkwartier bij Kapellendorf was aangekomen. Ik zocht hun aan het verstand te brengen, dat Napoleon den volgenden dag onmogelijk een slag wagen kon, daar hij eerst het geringste deel van zijne krachten en zijn geschut op de hoog- | |
| |
vlakte had, en dat het hem niet doenlijk was, van Jena uit de artillerie den berg op te krijgen; ik wees hun de geringe door de wachtvuren der vijanden verlichte ruimte, terwijl onze vuren zich onafzienbaar ver uitstrekten. De soldaten lieten zich evenwel niet afbrengen van hun geloof; het ongeluk der vooraf gegane dagen was voor hen een al te overtuigend bewijs. Hoewel ik mij de ontmoeting uit het hoofd zocht te zetten, was nu toch de slaap geweken, en in onze mantels gedoken legerden wij ons om het vuur, om de uren tot den morgen in gesprek door te brengen.
Toen de morgen aanbrak lag zulk een dichte, vochtige nevel over het gansche landschap, dat men nauwelijks tien passen van zich af kon zien. In de vijandelijke legerplaats was alles stil; en de mist belette ons waar te nemen, of er ook eenige beweging heerschte. In het vaste geloof aan een rustdag en den naderenden vrede waren wij rustig en kwam de gedachte niet bij ons op aan de mogelijkheid van een veldslag.
Daar evenwel, te zes uur 's morgens, zagen onze voorposten eensklaps Fransche battaillons in slagorde en met gezwinden pas oprukken. Door den nevel begunstigd, waren zij onbemerkt tot dicht bij onze posten genaderd. Dezer geweervuur joeg ons op. Onvoorbereid, als wij waren, grepen wij ijlings naar onze wapens, doch hadden nauwelijks tijd, om ons te formeeren, daar de vijandelijke battaillons reeds dicht voor ons stonden. Hoewel verschrikt en verrast, boden wij een dapperen tegenstand, maar werden toch teruggedreven en moesten 20 stukken in den steek laten.
Door het vuren in het front opgeschrikt, kwam vorst Hohenlohe uit het hoofdkwartier aanrennen, doch geloofde dat alles slechts eene onbeduidende schermutseling en dat het nutteloos was, verdere maatregelen te nemen, voordat
| |
| |
de nevel was opgetrokken. Intusschen won de vijand al meer en meer veld. De gansche Pruisische armee trad eindelijk onder de wapens, maar vermocht niet te beletten, dat de Franschen verscheidene dorpen, die voor onze stelling van groot gewicht waren, namen. Toen eindelijk te negen uur de nevel optrok, begreep de vorst den ganschen omvang van het gevaar; op beide zijden waren de Pruisen door den vijand omringd. De worsteling begon op alle punten. Tevergeefs vochten de onzen ten dapperste, tevergeefs brak onze ruiterij door de Fransche been en bracht de infanterie des vijands in verwarring, de Franschen hadden reeds te veel voordeelen behaald. De slag bij Jena was reeds beslist, het verliezen er van voor de Pruisen onafwendbaar, en met dezen dag begon de lange reeks van zware slagen en tegenspoeden, waardoor Pruisens macht verbroken werd.
‘De man zonder hoofd heeft het ons den avond te voren voorspeld,’ zeiden de soldaten; ‘hij heeft het ongeluk over ons gebracht; waar hij verschijnt gebeurt ongeluk, is aan geen overwinning te denken.’
Ik kon dit geloof niet aan het wankelen brengen; die verschijning was mij zelven een onopgelost raadsel gebleven, en zij, de niet voorziene slag van den volgenden dag en het ongeluk, dat die over ons gebracht had, hielden mijne gedachten dikwijls bezig, verbijsterden mij en dreigden het bijgeloof eene geheime poort in mijne borst te openen.
Door den dubbelen slag van Jena en Auerstädt was de gansche Pruisische armee verdeeld en verstrooid. Vorst Hohenlohe was, door den vijand vervolgd, met de overblijfselen der armee naar Maagdeburg teruggetrokken. Onzeker, of hij die overvolle, niet toereikend van levensmiddelen voorziene stad zou kunnen houden, verliet hij baar met 50 battaillons en 160 eskadrons, om over Spandau Stettin te be- | |
| |
reiken. Voordat wij evenwel bij Spandau waren, vernamen wij, dat de vesting gecapituleerd had, en de vorst trok nu over Grandsee naar Zehdenick. Murat met de ruiterij en Lannes met de infanterie waren ons steeds dicht op de hielen. Murat kwam ons vooruit, en toen wij den 26 October Zehdenick verlaten hadden, werden wij door den vijand aangetast. Wij moesten den rechten weg naar Stettin verlaten en wendden ons naar Boitzenburg, om over Prenzlau Stettin te bereiken.
Door den onafgebroken veertiendaagschen marsch vermoeid en uitgeput, kwamen wij den 27 October te Boitzenburg aan in de hoop van onze vervolgers ten opzichte van de door ons ingeslagen richting misleid te hebben.
Het toeval wilde, dat ik weder op voorpost werd gezonden, en, door de ras op elkaar gevolgde tegenspoeden half ontmoedigd, hadden zich de soldaten aan de bivaksvuren gelegerd en was ik zelf spoedig ingeslapen. Middernacht was voorbij, toen ik door een soldaat gewekt werd, die mij meldde, dat de man zonder hoofd zich weder in onze legerplaats had vertoond. Niet zonder schrik rees ik overeind en, ik kan het niet ontveinzen, eene koude rilling overviel mij. Zoodra de mare, dat de hoofdelooze weder spookte, onder de soldaten ruchtbaar werd, was de verslagenheid bij hen groot en algemeen. Vruchteloos stelde ik hun voor, dat Murat onze richting waarschijnlijk niet kende, en dat hij ons onmogelijk kon hebben ingehaald, omdat hij een omweg moest maken. Voordat hij ons bereiken kon, waren wij in Stettin geborgen. In spijt van al mijne gronden, lieten de soldaten zich nogtans niet overtuigen.
Ditmaal was ik trouwens vast besloten, de verschijning op het spoor te komen en haar geheimzinnig wezen te ontsluieren. Met drie vastberaden soldaten bij mij ging ik in
| |
| |
den donkeren kouden nacht uit, en nauwelijks waren wij weinige minuten buiten de voorposten, toen ik het spooksel ondekte. Ik greep mijn pistool en ijlde het na; ik kwam nader en nader, en langzaam en bedaard ging het voor ons uit. Reeds kon ik het duidelijk onderscheiden - ja, het was de hoofdelooze, en het hoofd droeg hij in de rechter hand.
Wederom, als dien avond voor den slag van Jena, riep ik hem, nog weinige passen van hem af, een gebiedend ‘Halt!’ toe. De gedaante keerde zich langzaam om en stond zwijgend stil. Vurige oogen gloeiden uit het hoofd, dat zij in de hand droeg. Eene rilling bekroop mij; ik legde aan en schoot. De kogel vloog op mij terug, en oen akelig, hot gelach drong mij in de ooren. Ik was in waarheid hevig verschrikt, want ditmaal had ik zelf gevoeld, dat de kogel op mij was teruggestuit. Toen ik daarop met blanke sabel - mijne makkers hadden mij verlaten - op de plaats toeschoot, waar de man gestaan had, was hij verdwenen en geen spoor meer van hem te ontdekken.
De raadselachtige verdwijning deed mij thans zelf aan de waarheid der verschijning gelooven. Ik keerde naar het wachtvuur terug en gaf mij zwijgend aan mijne sombere gedachten over, terwijl de soldaten al de gevallen, dat de man zonder hoofd zich vertoond had, optelden en de rampen nagingen, waarvan hij het voorspook was geweest. Wat zou thans weder de dag van morgen aanbrengen?
Nauwelijks werd het licht in het oosten, of van onze uiterste voorposten lieten zich schoten hooren. Verschrikt rezen wij op; de man zonder hoofd had weder goed geprofeteerd, want kort daarna werden wij door Murats geduchte dragonders van voren en in de flank aangevallen. Nog stonden al onze troepen niet onder de wapens, toen de ruiters
| |
| |
reeds door onze linie gebroken waren. Toen Murat den dag te voren onze richting naar Prenzlau bemerkt had, was hij ons dadelijk gevolgd en had ons vóór middernacht bereikt.
In verwarring trokken onze troepen zich terug, maar werden kort daarna door maarschalk Lannes in de rechter flank aangevallen. Een kogel verbrijzelde mij den rechter arm, en als gekwetste viel ik in 's vijands handen.
Vorst Hohenlohe had Murats opeisching, om de wapens neer te leggen, van de hand gewezen en eene sterke batterij tegen de Fransche opgeworpen. Toen echter die batterij door de Franschen veroverd, toen een te hulp snellend regiment infanterie en cavallerie teruggeworpen en prins August van Pruisen zelf gevangen genomen was, bleef vorst Hohenlohe niets over, dan zich over te geven. 14,000 man, 40 standaarden en 50 stukken vielen in handen der Franschen.
Zwaar gekwetst, moedeloos, zonder hoop voor Pruisen meer lag ik in het ziekenhuis. Donkere beelden vervulden mijnen geest en in mijne droomen verscheen telkens de dreigende gedaante van den man zonder hoofd. Hij had al dat ongeluk over ons gebracht; dit was thans mijne vaste overtuiging.
Het was in het jaar 1829. De vrede was lang voor Duitschland teruggekeerd, Napoleon lang op St. Helena gestorven en mijn arm was lang weder geheeld, d.i. de plaats, waaraan hij eens gezeten bad. Nagenoeg 't vierde eener eeuw was na den slag bij Jena en het gevecht bij Boitzenburg verstreken. Vaak had ik met mijne vroegere kameraden over die noodlottige dagen voor den vrede van Tilsit gesproken, en dikwijls kwam dan ons gesprek op den man zonder hoofd
| |
| |
terug. De tijdruimte eener vierde eeuw had mijn bloed russtiger doen vloeien en mijne haren gebleekt, ik had veel in mijn leven beleefd en behoorde niet tot de gevoelige naturen, maar toch liep het mij, zoo vaak wij over die raadselachtige verschijning spraken, nog altijd eenigszins koud over den rug. Ik had daar vaak en veel over nagedacht, maar had mij het geziene nooit kunnen verklaren, hoe gaarne ik al het wonderbare en bovennatuurlijke ook had weggeredeneerd.
Ik had mijn pensioen en woonde destijds in Berlijn. In dezelfde straat, tegen mij over, woonde een oude Franschman, Paul Lorette, gelijk op het kleine bord boven zijne deur stond. Ik wist intusschen niets van hem, dan dat hij vogels africhtte en daarmee handel dreef, en dat hij eene lieve bloeiende dochter van achttien tot twintig jaren had.
Op een avond kwam dat meisje mij in mijne kamer opzoeken en verzocht mij, haar naar haren vader te vergezellen, die vurig wenschte, mij te spreken. Met tranen in de oogen vertelde zij mij, dat haar vader ernstig ziek was en zeker maar kort meer had te leven. Hare moeder was dood en haar vader, een oud Fransch soldaat, had in Duitschland geene betrekkingen, zoodat zij na zijnen dood eenzaam en verlaten zou achterblijven. Schoon eenigszins vreemd van haar verzoek ophoorende, was ik, hoorende, dat haar vader oud gediende was, natuurlijk terstond bereid, het meisje te volgen.
Ik vond den ouden heer te bed liggen. De kamer was eenvoudig, bijna armoedig zelfs, maar er heerschte de grootste orde en zindelijkheid, en de vele en velerlei vogels, die in kooitjes aan de wanden en aan de vensters hingen, gaven er zelfs een gemoedelijk aanzien aan. De oude reikte mij
| |
| |
zijne vermagerde hand en, terwijl hij zich, door zijne dochter ondersteund, in zijn bed oprichtte, zeide hij:
‘Hartelijk dank, heer majoor, dat gij gekomen zijt; doch ik wist wel, dat gij de bede van een ouden, stervenden krijgsman niet zoudt afslaan.’
‘Ik heb daar even eerst van uwe dochter vernomen, dat gij vroeger soldaat zijt geweest,’ antwoordde ik.
De oude glimlachte. ‘Ja, dat was ik,’ zeide hij; ‘en wij hebben elkaar vroeger reeds meermalen ontmoet.’
‘Vroeger?’ vroeg ik, terwijl ik den oude scherp aanzag en mij bedacht; doch de trekken waren mij vreemd. ‘Ik kan mij niet herinneren, waar en wanneer wij elkaar vroeger gezien hebben.’
‘Dat geloof ik wel,’ antwoordde de oude. ‘Over de twintig jaar liggen daartusschen, en ik ben oud en gebrekkig geworden. Wij hadden reeds tweemaal tegen elkaar over gestaan; daarop lagen wij beiden na 't gevecht bij Boilzenburg in het lazaret krib aan krib. U was de redder arm weggeschoten, en mij had een kogel in de borst getroffen.’
Eene donkere herinnering kwam bij mij op. ‘Ja, ik herinner mij,’ antwoordde ik, ‘ik herinner 't mij: maar ik zou u niet weer herkend hebben. Uw naam en uwe trekken waren mij ontschoten; ik had toen zwaar van mijne wonde te lijden; ik gaf weinig acht op u, omdat gij een Franschman waart.’
‘Dat weet ik,’ zei de oude.
‘Maar waar kunnen wij elkaar dan al tweemaal vroeger ontmoet hebben?’ vroeg ik.
De veteraan zweeg een oogenblik. ‘Den avond vóór den slag bij Jena en op den avond voordat wij beiden gewond werden,’ gaf hij ten antwoord.
| |
| |
Ik keek hem vorschend in het gezicht, doch geene herinnering steeg bij mij op, hoe veel ik mij ook bedacht.
‘Ik geloof het wel,’ vervolgde de oude, ‘dat gij mij niet herkent, want gij hebt mij toen reeds niet herkend. Herinnert gij u nog de verschijning van den man zonder hoofd?’
Verbaasd hoorde ik op. ‘Spreek op,’ zeide ik driftig, ‘wat heeft onze ontmoeting met de verschijning te doen, die zoo noodlottig in mijn leven en in het lot van Pruisen heeft ingegrepen, die eene zoo onheilspellende voorbeduidenis voor ons was; spreek!’
De oude krijgsman zag mij een oogenblik vragend in het oog. ‘De jaren hebben veel veranderd en hebben de oude vijandschap weggenomen. Mijn keizer is lang dood, Duitschland met Frankrijk bevriend; ik heb slechts nog eenige uren te leven; thans kan ik u, die mij tweemaal zoo kloekmoedig in den weg zijt getreden, gerust zeggen: ik was de verschijning, de man zonder hoofd.’
‘Gij?’ vroeg ik half verschrikt, terwijl ik onwillekeurig eene schrede achteruit week.
‘Ja, ik,’ zeide de kranke. Gij vocht voor uwen koning, ik voor mijn keizer. Nu echter is er geen keizer van Frankrijk meer; alles is voorbij.’
‘Gij?’ vroeg ik nogmaals; ‘gij de man zonder hoofd? Verklaar mij dat.’
De oude richtte zich nog hooger in zijn bed op en scheen zijne laatste krachten bijeen te rapen. ‘Ik diende eigenlijk onder maarschalk Lannes, maar ook onder de andere korpsen was ik wel bekend en was nu bij het een, dan bij het ander, waar ik nuttig kon zijn. In mijne jeugd was ik een wilde vermetele knaap, en toen ik ouder werd, bleef mij daar veel van bij. Ik had reeds vroeger bij herhaling de sterkte en de stelling van onzen vijand zoeken
| |
| |
uit te vorschen, vooral als de keizer of mijn generaal een aanval voorhad. Dat was mij altijd gelukt, en ik werd telkens vermeteler en stouter. Onder verschillende maskers heb ik vroeger den vijand bespied. Toen wij in 1806 met de Pruisen te doen kregen, nam ik de vermomming van den man zonder hoofd aan. Ik nam bij Schleiz de positie der Pruisen op, en den volgenden dag greep Bernadotte hen aan en sloeg hen. Den volgenden dag sloop ik in het leger der onder prins Louis bij Rudolstadt staande Pruisen. Lannes tastte hen aan, de prins viel, en de Pruisen werden teruggedrongen.’
‘En bij Jena?’ viel ik hem ongeduldig in het woord.
‘Bij Jena deed ik even zoo. Ik wist, dat de Pruisische soldaten aan het gewaande spook geloofden en er bevreesd voor waren. Toen vervolgdet gij mij, gij riept mij halt toe, uw kogel had mij bijna het leven benomen. Op het borstharnas, dat ik onder mijn gewaad droeg, stuitte die af.’
‘En gij wierpt mij het doodshoofd toe?’
De oude knikte toestemmend.
‘Maar waar bleeft gij? Gij waart eensklaps verdwenen?’
Uwe opgewondenheid en de donkerheid van den nacht redden mij. Mijn witte mantel, dien ik over het hoofd had gehangen, was zwart gevoerd; ik keerde dien ijlings om. Gij zaagt naar de witte gedaante rond, en ik, die in mijn zwarten mantel vluchtte, ontsnapte aan uw oog.’
‘En op uwe berichten af ondernam de keizer den slag op den volgenden morgen?’
‘Neen, heer majoor,’ antwoordde de oude hoofdschuddend. ‘Tot dien slag op den volgenden dag was de keizer lang besloten; op zijne plannen kon geen generaal, veel minder een gemeen soldaat als ik, inwerken. De Pruisen geloofden, dat wij onze artillerie nog niet op het slagveld hadden,
| |
| |
maar gedurende den nacht liet de keizer haar met de grootste moeite op de hoogvlakte brengen. Gij wist daar niets van, maar gij hadt moeten zien, welke moeite het kostte, het zware geschut in de kloof op te krijgen. Er moesten rotsen door kruit vernield en boomen omgehouwen worden, en de keizer stond van den beginne af daarbij en sloeg zelf de hand aan het werk; aan onze zakdoeken hebben wij menig kanon mee op den berg getrokken, daar de paarden alleen dat niet konden.’
Het verhaal van den ouden krijger duurde mij te lang. ‘En bij Boitzenburg?’ viel ik hem ongeduldig in het woord.
‘Gij wist niet, dat Murat met zijne ruiterij u reeds voor middernacht ingehaald had; ik nam op mij, de positie der Pruisen op te nemen, of het mogelijk was, dat Murat hen met de ruiterij alleen aangreep, dan of hij eerst op maarschalk Lannes zou moeten wachten. Het toeval wilde, dat gij mij ten tweeden male in den weg tradt. Gij schoot op mij, maar uw kogel miste.’
‘De kogel stuitte op mij terug.’
‘Neen,’ antwoordde de oude glimlachend. ‘Ik droeg verscheidene kogels in de hand en wierp er u een toe. Ik gebruikte deze list, om den soldaten vrees aan te jagen en hen van schieten terug te houden, want niettegenstaande mijn harnas, hunne opgewondenheid en de donkerheid hadden zij mij licht doodelijk kunnen treffen.’
Ik zweeg verbaasd. Dat was dus de eenvoudige oplossing van het raadsel, dat mijne gedachten zoo lang bezig gehouden en zoo veel opspraak en schrik in onze gelederen veroorzaakt had.
‘In het gevecht van den volgenden dag,’ ging de oude voort, ‘werd ik evenals gij gewond, en wij kwamen in het lazaret nevens elkaar te liggen. Ik herkende u dadelijk aan
| |
| |
de stem, schoon ik slechts tweemaal dat Halt! uit uw mond gehoord had. Ook verstond ik duitsch genoeg, om te hooren, wat gij na eenige dagen aan een uwer gekwetste kameraden van den man zonder hoofd verteldet. Natuurlijk zweeg ik echter. -
‘Nu volgt mijne korte levensgeschiedenis,’ vervolgde hij na wat gerust te hebben. ‘Om wille van mijn kind moet gij die hooren. Toen ik uit het lazaret kwam, was ik nog niet behoorlijk genezen. Ik kwam bij een ouden boschwachter in kwartier, mijne wonde brak weer open en ik lag op den dood. De dochter van den boschwachter, een vroeger geëmigreerd Franschman en groot vereerder des keizers, paste mij met groote zorg op, en aan beider zorg had ik mijn leven te danken. Ik deugde echter niet meer tot soldaat, en toen ik mijn pensioen kreeg, had de oude er niets tegen, dat ik zijne dochter trouwde. Leipzig en Waterloo beslisten des keizers en Frankrijks lot, het werd vrede, en toen de oude stierf, kwam ik hier naar Berlijn en leefde van den vogelhandel. Bij den dood van mijne vrouw bleef mij slechts ééne dochter. Zoo lang ik leef, kon ik voor haar zorgen; maar na mijn dood blijft zij hulpeloos en verlaten. Zij heeft in Duitschland geene verwanten, en of de mijnen in Frankrijk nog leven weet ik niet. Nu het met mij ten einde loopt, liet ik u verzoeken, bij mij te komen, heer majoor. Gij zijt een dapper soldaat geweest, en een braaf soldaat heeft ook altijd een goed hart. Wilt gij voor mijn kind zorgen, als ik dood ben?’
Ik gaf hem de hand en beloofde dat. Den volgenden dag stierf hij. Zijne dochter woont thans bij mij; het is een braaf, dankbaar meisje, en voor hare toekomst is gezorgd.
|
|