Oude sprookjes
(1861)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 12]
| |
[pagina 13]
| |
was dan zijn vaders duim. Daarom werd hij dan door de anderen ook doorgaans Klein Duimpje geheeten. De houthakker was bitter arm, en moest hard arbeiden in 't bosch, ook bij de felste koude. Toen zeide hij eens tot zijne kinderen: ‘Ik kan u morgen tot houtsprokkelen gebruiken; ge moet meê.’ Zoo trok hij dan tien volgenden morgen met vrouw en kinderen het bosch in, en liet de kinderen op eene plaats, waar ze 't rijs op een hoop moesten brengen. Hij zelf ging nu met zijne vrouw verder om hout te hakken; de beide ouders hadden besloten, de kinderen achter te laten, omdat zij hun toch den kost niet meer konden geven. Toen nu de arme kleinen zich ter deeg moê en hongerig hadden gesleept, en de ouders maar niet terugkwamen, werd het donker, en ze werden heel benaauwd, en riepen, huilden en kropen op een hoopje op elkander. Toen zei Klein Duimpje; ‘schreeuwen en klagen helpt geen zier; van daag komen we toch niet meer naar huis; maar ik wil eens rondkijken.’ Zoo zeggende klauterde hij in een hoogen boom, en keek naar alle kanten rond. In 't eind ontdekte hij in de verte een helder licht, kwam heel blij weêr beneden en zeide: komt, we zullen wel spoedig eene herberg vinden.’ Hij liep vooruit, de andere zes hem na, en zoo kwamen ze voor een groot huis, waar in de keuken een helder vuur brandde, waarbij eene vrouw aan het koken en bakken was. ‘Lieve vrouw,’ zei Klein Duimpje, ‘wees zoo goed en geef ons een nachtleger, want we zijn in het bosch verdwaald geraakt.’ Toen ontstelde de vrouw, en zei: ‘O wee, hier woont de wildeman! Maar daar je nu eens hier bent, helpt wegloopen toch niet, want hij ruikt je, en daar hij zevenmijlstappers aan heeft, kunt ge hem onmogelijk ontkomen: kom dus binnen, en ik wil zien, dat ik je help.’ De vrouw deed de kamer open, zeî aan de kinderen, dat ze onder de bedsteê wegkruipen zouden, en gooide toen wat vet in het vuur, opdat de man door de lucht daarvan niets van de kleinen ruiken zou. Terwijl zij dat deed, kwam de man, een ontzettende reus, t'huis, wenschte goeden avond en riep: ‘'k Heb honger; breng me gaauw wat te eten!’ Toen zette de vrouw een' vollen schotel voor hem neêr, legde daar | |
[pagina 14]
| |
brood, vork en mes bij, en de reus ging aan 't eten, en schrokte zoo geweldig, dat er van een heel kalf niets dan de beenderen overbleven. Zoodra hij gedaan en den mond nog maar pas afgeveegd had, begon hij regts en links met zijn neus rond te snuffelen, en riep grimmig: ‘ik ruik menschenvleesch!’ ‘Och kom, oudje, dat, is het kalf, dat je verteerd hebt,’ zei de vrouw. ‘Neen, ik ruik menschenvleesch,’ bromde de reus, nam het licht en keek in alle hoeken rond. Toen hij echter onder de bedsteê keek, ontdekte hij de kinderen, greep toe, trok ze er bij de beenen onder weg, zette hen op de tafel. ‘Gij fopt mij toch niet!’ riep hij nu zijne vrouw toe, greep zijn mes, sleep dat en maakte zich klaar om de kleinen te slagten. ‘Och,’ zei de vrouw, ‘foppen! - ik wou je morgen verrassen, maar de kinderen eerst ter deeg voêren, zoodat ze regt vet en smakelijk werden, omdat ik weet, dat je tegen Zondag gasten hebt genoodigd.’ ‘Je hebt gelijk, vrouw! Kom aan, voêr ze dan nog maar goed, en dan wil ik ze morgen klaar maken,’ zei de reus, wierp zich toen op zijn bed, en begon te snorken, dat de wanden er van trilden. Nu had de wildeman ook zeven kleine dochters; doch ze waren niet mooi, want ze hadden ieder een grooten mond vol scherpe tanden, want ze aten ook menschenvleesch. 't Is dus te denken, dat zij er nog al grimmig uitzagen. Al die kinderen sliepen nu echter reeds in een groot, breed ledekant, en elk meisje had, in plaats van eene slaapmuts, een gouden kroontje op het hoofd. Daar stond nog een ledekant van dezelfde grootte in dezelfde kamer, en daar zei de vrouw van den wildeman, dat Klein Duimpje nu met zijne broêrs op moest gaan leggen. Zij deden dit vol angst, en hierop deed de vrouw het licht uit, en ging ook te bed. Klein Duimpje nu sliep niet in, maar bleef wakker en dacht: ‘wacht, wildeman, 't zal je berouwen, dat je ons uu maar niet dadelijk den hals afgesneden hebt. Ik zal je te vlug wezen!’ Hierop stond hij op, nam des wildemans dochtertjes voozigtig de gouden kroontjes van het hoofd, zette die toen zijne broertjes op, behield eene voor zich, en kroop toen - wip! - weêr op bed, en deed alsof hij vast sliep. | |
[pagina 15]
| |
Tegen middernacht werd de wildeman wakker, dronk eens en bromde: ‘'t Was toch dom, dat ik mij van mijne vrouw liet bepraten, om de kleinen te laten leven; ze kosten mij veel te veel voêr. 'k Wil 't nu aanstonds maar afdoen.’ Meteen stond hij op, nam zijn mes en sloop naar het bed, waar Klein Duimpje met zijne broeders sliep. Daar tastte hij rond, kreeg Klein Duimpje bij het hoofd, voelde daar het gouden kroontje op, trok verschrikt zijne hand terug en zei: ‘Pst! daar had ik bijna leelijk misgetast. Dat zijn immers mijne eigene kinderen. 'k Moet mij vergist hebben.’ Daarop sloop hij naar het andere bed, voelde eens rond, en omdat de daarop slapende meisjes geen kroontjes op hadden, dacht de wildeman: ‘Zie zoo, daar heb ik ze; nu gaauw maar!’ en sneed de zeven meisjes in den donker den hals af, zoodat ze in een ommezien dood waren. Daarop ging hij weer leggen en sliep weer vast in. Thans wekte Klein Duimpje zijne broêrs en zei: ‘Schielijk, kleedt je aan en volgt mij.’ Meteen leidde hij hen het huis uit, en zij liepen den ganschen nacht door, zoo hard en zoo ver ze maar konden, ofschoon ze niet wisten waarheen. 's Morgens werd de wildeman wakker en sprak tot zijne vrouw: ‘Kom, sta op en braad mij de kleine rekels; ik heb ze van nacht nog maar geslagt. Haast je wat!’ De vrouw ging in de slaapkamer en daar vond ze.... hare eigene kinderen dood, en dat de vreemde knapen gevlogen en verdwenen waren. Zij gilde het uit van schrik, en viel zoo maar in flaauwte. De wildeman ontstelde, kwam dadelijk toe, zag wat hij uitgevoerd had, goot zijne vrouw een emmer vol koud water in 't gezigt, zoodat ze weder bijkwam, en brulde het zoo uit van woede, dat het daverde door het gansche bosch. Vervolgens trok hij dadelijk zijne zevenmijlstappers aan en riep: ‘Ik loop hen na, en zal de rekels wel weer hier brengen. Dan zullen ze boeten - ha!’ Zoo liep hij heen. Maar Klein Duimpje had hem wel hooren komen, en kroop met zijne broertjes schielijk in eene rotskloof, die zij van binnen met mos toestopten, zoodat er maar een klein gaatje open bleef, om door te zien. Daar keek Klein Duimpje door, en spoedig zag hij, hoe daar de wildeman van | |
[pagina 16]
| |
berg tot berg, van dal tot dal kwam aanstappen, en met zijn bloote mes in de hand alles 't onderste boven woelde. Eindelijk scheen de woede van den reus wat te bedaren, en daar in de nabijheid van de rots, waarin de kinderen verborgen zaten, zacht mos en frissche schaduw was, kwam de wildeman daar naar toe, legde zich neder, en rustte wat uit, tot hij eindelijk onder veel zuchten over zijne vermoorde dochtertjes vast in slaap raakte. Toen kroop Klein Duimpje zachtjes uit zijn schuilhoek voor den dag, sloop op den reus toe, greep diens mes, dat aan zijne hand was ontvallen, nam een aanloopje, en sneed het monster met één houw den kop af. Thans riep hij zijne broertjes en zeide: ‘maak jelui nu dat je gaauw naar huis komt; dààr is de weg; ik zal wel nakomen.’ Terwijl nu zijne zes broêrs vol schrik aan het loopen gingen - want de reus bloedde geducht, en zijn afgehouwen kop hapte nog naar hen - trok klein Duimpje den wildeman de zevenmijlstappers uit en trok die aan, daar ze, wijl ze betooverd waren, terstond aan zijne voeten pasten. Vervolgens ging hij naar het wildemanshuis, riep de vrouw en zeide: ‘Vrouw, je man is in de handen van roovers gevallen, die hem vermoorden willen, als je mij niet dadelijk al zijne schatten geeft, om hem te verlossen. Kijk maar, ten teeken, dat ik zijn bode ben, heeft hij mij zijne zevenmijls laarzen en zijn mes meêgegeven. Haast je nu, want anders kom ik te laat.’ Toen gaf hem de vrouw in haar angst al de rijkdommen, welke zij in huis had. Klein Duimpje pakte die op zijn rug, was daarmede in een oogenblik verdwenen, en kwam goed en wel bij 't huis van zijne ouders aan, waar hij die en zijne zes broeders rijk en gelukkig maakte! Er werd een groote, lekkere maaltijd gegeven, en die daar bij geweest zijn, watertanden daar nog van. |
|