| |
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
| |
| |
| |
| |
Asschepoester.
Er was eens een edelman, die eene lieve goede vrouw en een eenig dochtertje had. Toen het kind pas twee jaren oud was, stierf de moeder. Kort daarna trouwde de vader eene andere vrouw, maar die was zoo trotsch en hoogmoedig, dat met haar bijna geen huis was te houden. Ook had zij twee dochters, die in hoovaardij aan hare moeder volkomen gelijk waren; alle drie, moeder en dochters, mogten nu echter de arme wees volstrekt niet lijden, maar kwelden haar, plaagden haar en deden haar dagelijks alle mogelijk verdriet. En de vader liet haar begaan, zonder zijn arm kind onder zijne bescherming te nemen, want hij was met zijne tweede vrouw verbazend ingenomen, en al wat deze zeide of deed, moest hem goed wezen. De moeder liet hare stiefdochter het laagste werk verrigten; zij moest schrobben en schuren, het ruwe keukenwerk doen, en de kamers van hare moeder en stiefzusters schuijeren; zij sliep op den harden grond en had geen bed; alleen eene oude stroomat en eene grove gescheurde deken gaf men haar; ook mogt zij niet aan tafel meê eten, maar moest zich in de keuken behelpen met wat van binnen overschoot, en dat was soms bitter weinig. De stiefzusters daarentegen hadden fraaije kamers met tapijten, behangsels, prachtig huisraad en groote spiegels, waarvoor ze den ganschen dag konden staan, en zien, hoe mooi haar hare kostelijke kleêren stonden. Onderwijl moest de arme stiefzuster zich met grove, ongebleekte katoenen jurkjes, rokjes en boezelaartjes behelpen, en moest zij hare zusters dikwijls wel tot drie- of viermaal op een dag het haar kappen. Daarbij werd zij altijd bekeven, en kreeg nooit een vriendelijk woord, ofschoon zij altijd lief en vriendelijk was, alles gewillig deed, geduldig alles verdroeg, en nooit waagde, haren vader met een enkel woord van klagt lastig te vallen. Desniettemin deden hare stiefzusters haar uit pure boosaardigheid allerlei kwelling en verdriet aan. Als zij aan den haard zat, om erwten te doppen, kwamen zij stilletjes aangeslopen, wierpen al de gedopte erwten op den grond en in
| |
| |
de asch, en liepen dan weg. Het meisje schreide van spijt, en begon ze weer met moeite op te zoeken. Doch zie, daar kwamen wel honderd vogeltjes aangevlogen; die pikten met hunne scherpe bekjes de erwten heel vlug uit de asch op, en wierpen ze alle in den schotel, zoodat het arme meisje toch nog altijd tijdig met haar werk klaar kwam. Als ze dan alles beredderd had, en de anderen voor haar pleizier uitgingen, keerde zij in de keuken terug, rustte uit en warmde zich, als ze koud was, bij de heete asch, omdat ze toch nooit in de kamers bij het warme vuur mogt komen. Daarom hadden hare stiefzusters haar dan ook den spotnaam van Asschepoester gegeven. En toch was Asschepoester duizendmaal mooijer, liever, knapper, en, wat nog meer zegt, ook duizendmaal beter, braver en verstandiger dan hare nijdige stiefzusters.
Eens gebeurde het, dat de koningszoon een bal gaf, en natuurlijk waren ook Asschepoesters zusters daarop genoodigd. Die schikten zich op, zoo mooi ze maar konden, en Asschepoester moest haar toen den ganschen dag helpen, en kreeg nog braaf knorren en stompen toe, hoe zeer ze ook haar best deed. Eindelijk stapten zij in de koets en Asschepoester zag haar met een bedroefd hart na, zoo ver ze maar kon. Vervolgens sloop zij naar de keuken, zette zich daar in haar gewoon aschhoekje neêr, en schreide bitter. Op eens stond daar nu de dame voor haar, die haar als peet had ten doop gehouden. Deze was eene magtige Fee of Toovergodin en zeide vriendelijk: ‘Kindlief, hoe schreit ge zoo?’ Asschepoester schaamde zich, droogde zich haastig de wangen af en stotterde: ‘Och, lieve peet, ik.... ik....’, maar ze kon niet uit de woorden komen. Toen glimlachte de Fee en zei: ‘Spreek maar gerust op, gij zoudt ook graag eens naar het bal gaan mijn kind; is 't niet zoo?’
‘Ja,’ zei Asschepoester, ‘maar ik ben zoo arm, ik heb haast geen kleêren, - daarom was het gek van mij, en ik zal 't uit mijn hoofd zetten.’ De Fee glimlachte op nieuw, raakte Asschepoester met haar staf aan, en plotseling werden hare oude leelijke kleêren in de kostbaarste stoffen veranderd, zoodat Asschepoester niet wist wat haar overkwam. Vervolgens gaf de goede Fee haar een paar glazen
| |
| |
muiltjes en sprak: beneden voor de deur staat een koetsier met een prachtig rijtuig en bedienden; die zijn allen voor u. Rijd nu naar het bal, maak u aan niemand bekend, en vermaak u eens ter deeg. Zorg echter, dat gij vóór twaalf uur weder wegrijdt, want anders veranderen deze prachtige kleêren weêr in uw oud, versleten huispak; en koetsier, koets, knechts en paarden verdwijnen. Begrepen, kind?’
Asschepoester beloofde dat met hart en mond, ging met de Fee de deur uit op het plein, waar zij eene met zes paarden bespannen gouden koets vond, reed daarin naar het hof, trad in de balzaal, en verwekte daar door hare schoonheid zulk een opzien, dat alles in beweging kwam, en men haar algemeen voor eene vreemde prinses hield. Zelfs haar vader, hare moeder en hare stiefzusters herkenden haar niet, en bewezen haar alle bedenkelijke beleefdheid, toen zij nevens hen plaats nam. De koningszoon echter werd terstond smoorlijk op haar verliefd, en wilde, toen hij haar eens gezien had, met geene andere dame meer dausen. Hij bragt haar zelf van allerlei gebak, wijn en vruchten, die Asschepoester met hare zusters deelde, en men had een door en door prettigen avond, tot het eindelijk kwartier voor twaalf sloeg. Toen stond Asschepoester op, nam afscheid van den ouden koning en zijn zoon, die haar tegen den volgenden avond weder op een bal vroegen, verliet hierop de zaal, stapte in hare koets, en was in een ommezien weêr t' huis, en in de gewone Asschepoester veranderd.
Thans kwamen hare ouders en zusters t' huis en vertelden haar van de wonderschoone prinses op het bal, van de vriendelijkheid, welke die haar bewezen had, en dat de koningszoon van plan was, om haar te trouwen. - ‘Och’ zei Asschepoester, ‘die mooije prinses zou ik ook wel eens willen zien!’ - ‘Jij, arme stumper, Jij?’ riepen de zusters. ‘Wat zou jij daar doen? Jij zou met je leelijke gezigt het heele bal bederven. Neen, neen, daar pas jij niet.’ En hierop gingen ze naar bed.
Den volgenden dag schikten zij zich nog veel mooijer op, en reden andermaal naar het bal in het paleis. Naauwelijks waren ze weg, of daar kwam de goede Fee weder bij Asschepoester in de keuken; veranderde haar, en maakte haar nog veel mooijer dan gisteren, zoodat toen Asschepoester andermaal in
| |
| |
de zaal trad, alles in rep en roer kwam, en men zich niet genoeg kon verwonderen over hare lieftalligheid, de pracht en den rijkdom van hare kleêren, diamanten en juweelen. En de oude koning en zijn zoon ook, wisten niet, wat zij doen zouden, om haar eer te bewijzen; de jonge prins danste met haar en kreeg haar zoo lief, als hij nog nooit een mensch lief gehad had, en Asschepoester begon hem ook zeer lief te krijgen, doch liet daarvan niemand iets merken. Evenwel vergat zij in haar geluk geheel den tijd, en eerst, toen de klok twaalf begon te slaan, sprong zij verschrikt op en liep zoo haastig de zaal uit, dat zij daarbij een van hare glazen muiltjes verloor! Natuurlijk was daar iedereen verbaasd over, maar de prins raapte het muiltje van den grond op, en stak dat in zijn zak. Ook vroeg hij dadelijk aan de schildwachten, of zij de prinses niet hadden zien vertrekken. Deze zeiden echter: ‘Er kwam alleen maar een jong, armoedig gekleed meisje voorbij, dat wel half een keukenmeid leek, maar geene prinses.’
Toen Asschepoesters zusters t' huis kwamen, vertelden die haar alles. Asschepoester echter lachte in haar hart, en verheugde zich, toen zij hoorde, hoe de prins haar muiltje had opgeraapt, en dat in zijn zak gestoken had. Op het bal kwam zij nu evenwel voortaan niet meer.
Daar nu de prins zijne geliefde niet weder zag verschijnen, werd hij diep bedroefd, en liet door de gansche stad bekend maken, dat hij alleen die trouwen zou, wie het glazen muiltje aan den voet paste. Men liet eerst de prinsessen, toen de hertogsdochters, toen de gravinnen, baronnessen en verdere hofdames de maat nemen; maar 't glazen muiltje was voor allen te klein. Men bragt dat ook bij Asschepoesters zusters, die alle bedenkelijke moeite deden, doch er ook maar niet in konden komen.
Eindelijk zeide Asschepoester: ‘Ach, laat mij ook eens passen!’ Hare zusters lachten hard op, en wilden haar de kamer uitjagen; maar de edelman, die met het muiltje rondging, keek haar oplettend aan, zag hoe schoon zij was, en zeide, dat zij haar zin moest hebben, omdat hij in last had, alle jonge meisjes te laten passen. Nu nam Asschepoester het muiltje, kwam er zonder moeite in, en het paste haar uitmuntend. De verbazing van hare ouders en zusters laat zich moeijelijk beschrijven, maar werd nog grooter,
| |
| |
toen Asschepoester ook het andere glazen muiltje uit haar zak haalde, en dat ook aantrok. Onderwijl verscheen daar op eens de Fee weder, raakte Asschepoester met haar tooverstaf aan, en zie, daar stond zij in betooverende schoonheid en als koningin gekleed. De beide zusters herkenden in haar thans de schoone dame, die zij op het bal ontmoet hadden, wierpen zich verschrikt voor hare voeten neder en smeekten om vergiffenis voor haar gedrag jegens haar. Asschepoester nu deed haar terstond opstaan, kuste en omhelsde haar, en zeide dat alles vergeven en vergeten was. Vervolgens trouwde zij den prins, en is met der tijd de koningin van het land geworden.
|
|