De vader. Dat kon licht gebeuren, mijn liefje! Welnu, even zoo lief, als wij u hebben, en gij ons hebt, hebben de oude vogeltjes hunne kindertjes, en de jonge vogeltjes hunne ouders. Gelooft gij dus niet, dat het ook wel gebeuren kon, dat de oude en jonge vogeltjes van verdriet en droefheid stierven, als wij hen zoo wreedaardig van elkander afscheurden? - En waar woudt gij de arme teedere schepseltjes laten, en wat zoudt gij hun te eten geven?
Grietje. Ik wilde ze in een kooitje zetten en rupsen voor hen zoeken, want ik heb wel gezien, dat de oude vogel hun die ook bracht.
De vader. Stel nu eens verder, dat de wreede, ondeugende roovers, van wie wij zoo even spraken, u niet alleen onbarmhartig van uwe ouders afscheurden en wegsleepten, maar dat zij u daarna ook alle vrijheid benamen, u in eene nare, akelige gevangenis opsloten, waar gij niet meer vrij loopen, dansen of springen kondt, en dat zij u nu en dan slechts een weinigje eten toewierpen - zou zulk een leven u wel aanstaan, grietje?
Grietje. Och, vader! als mij dat overkwam, zou ik zeker binnen weinige dagen van kommer en verdriet dood wezen.