verhief, werd johannes zoo nijdig op hem, dat hij eenen steen opraapte en daarmede naar den onnoozelen haan gooide.
De vader zag dat juist, en riep: ‘Wat is dat, johannes! - Heeft de arme haan u iets misdaan?’
Johannes sloop beschaamd in huis, zonder antwoord te geven; maar de vader was hiermede niet tevreden, en wilde volstrekt, dat zijn zoon de waarheid zeggen zoude. Eindelijk kwam dan ook het hooge woord er uit: ‘dat hij zoo boos op den stouten haan was, omdat die hem alle morgens in den slaap stoorde.’
‘Dan merk ik wel,’ zeide de vader, ‘dat gij nog niet recht weet, wat de haan met zijn gekraai zeggen wil.’
‘Och, vader! wat zou de schreeuwleelijk mij dan al zoo vroeg te zeggen hebben?’ vroeg johannes.
De vader antwoordde: ‘De waakzame haan, mijn zoon! wil u toeroepen: ‘“Daar hebben wij den lieven, blijden morgen weder! De morgen is de allerbeste tijd om te werken en te leeren. - Johannes, jongen! slaapt gij nog? - Foei! sta op, sta op! - er is nog zoo veel, dat gij