Oom Willem en zijne buurkindertjes. Een schoolboekje(1878)–J.A. van Dijk, J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 6. Weder drie raadseltjes. 1. 'k Heb, als ik jong ben, witte vlerken, En nauw'lijks kan het oog mij merken; Daarna word ik zoo groen als gras, En rond, alsof 'k een knikker was; Dan wordt mijn aangezicht geelkleurig, Als een, die zieklijk is of treurig, Maar kort daarop zoo rood als bloed; Mijn vleesch wordt malsch, mijn bloed wordt zoet. Dan heeft mijn schoon een groot vermogen En schittert iedereen in de oogen. Al is mijn hart zoo hard als steen, 'k Word toch bemind door iedereen. 2. Ik roep mijn eigen naam, Schoon ik dien zelf niet weet. [pagina 30] [p. 30] Zegt, kind'ren! wie van u Kan raden, hoe ik heet? 3. Ik werk alleen tot nut Van 't menschelijk geslacht, En word toch menigmaal Miskend, bespot, veracht. Ik doe aan niemand kwaad, Hoe zwart mijn huid moog wezen, En toch gebeurt het vaak, Dat kind'ren voor mij vreezen. Liet ik mijn arbeid na, Dan werd in stad en land Vaak menig kostlijk huis Verslonden door den brand. Wanneer de nood het eischt, Dan doe ik heldendaden. Wie is er thans van u, Die mijnen naam kan raden? Vorige Volgende