| |
| |
| |
5. Een verhaal van den meester.
De meester, van wien gij hier iets zult hooren, lieve kinderen! was een door en door verstandig en braaf mensch, die dus ook zijne leerlingen niet alleen tot verstandige, maar ook tot brave en deugdzame menschen zocht op te leiden. Daarom leerde hij hun niet enkel lezen, schrijven, rekenen, zingen en moer zulke nuttige dingen, maar hij maakte hen ook gedurig op de verplichtingen opmerkzaam, die wij, als redelijke schepselen, jegens God, jegens ons zelven, en jegens andere menschen en jegens de dieren te vervullen hebben, en drukte hun die bij elke voorkomende gelegenheid met ernst en nadruk op het hart.
Zijne jeugdige kweekelingen beminden hem dus ook, alsof hij hun vader was, en wel te recht, mijne liefjes! want naast God, hunnen vader en hunne moeder was er ook zeker niemand op aarde, die hen zoo oprecht liefhad,
| |
| |
hun zoo veel goeds deed, en aan wien zij zoo veel te danken hadden.
Eens op een morgen kwam hij in de school, en vond allen daar reeds zoo ordelijk en stil op hunne plaats zitten, alsof de schoolles al wel een half uur geduurd had. De goede man groette hen, en de kinderen riepen als met ééne stem: ‘Goeden morgen, lieve meester!’ Tot de kleinsten toe zagen hem daarbij zoo vriendelijk en lachend in de oogen, als een kind dat zijne ouders doet; en men kon duidelijk aan hen zien, dat zij al hartelijk verlangden naar hetgeen zij van daag weder van meester leeren zouden.
Na het morgengebed, en toen de kinderen daarop nog met zachte stem een liedje hadden gezongen, zeide de meester: ‘De hoogste klasse moet van morgen een opstel op de lei maken; dit, weet gij, is onze wekelijksche schoolorde. Nu wil ik u iets verhalen, en dit verhaal moet gij mij daarna met uwe eigene woorden weêrgeven. Dat gij opmerkzaam moet toeluisteren, behoef ik u niet te zeggen; want dat doet gij immers altijd.
| |
| |
Ziet, daar hangt de kaart van Europa! Hier eenige honderden uren van daan, in het zuidoosten op, ligt een groot land, dat Turkije heet. De opperste of bestuurder van dat land noemt zich Sultan of Keizer. Die man woont te Constantinopel, welke stad de voornaamste of, zoo als men gewoonlijk zegt, de hoofdstad van zijn rijk is.
De Turken zijn wel geen Christenen, lieve kinderen! maar men vindt daarom toch vele goede en wezenlijk brave menschen onder hen. Vooral moet men in de Turken prijzen, dat zij doorgaans zoo goed, zoo modelijdend, zoo barmhartig en zoo rechtvaardig omtrent de dieren handelen. Zien wij iets goeds bij een mensch, al is hij ook een Turk of Heiden, dan moeten wij dit niet alleen erkennen en prijzen, maar ook zelven, zoo veel wij kunnen, zoeken na te volgen.
Nu regeerde in dat Turkije voor langen tijd een Keizer, die murad heette. Deze Keizer zag eens, op eene wandeling, die hij deed, hoe een man op zijn zwaar beladen, vermoeid, hongerig en dorstig paard voor eene herberg
| |
| |
aankwam en daar stil hield. De ruiter zelf had ook honger en dorst; hij trad dus de herberg binnen, bestelde eten en drinken, verkwikte zich daar mede en rustte onderwijl ook van zijne vermoeidheid uit. Het arme paard zoude ook gaarne wat gras, haver en water gehad hebben, en ook gaarne een uurtje van zijn zwaar pak verlost geweest zijn; maar zijn ongevoelige meester dacht alleen aan zich zelven, vergat het goede beest, en liet het daar buiten belast en beladen, zonder eten of drinken, in de heete zon staan.
De Keizer murad was een gevoelig en medelijdend mensch.’ Hij dacht: ‘De God, die menschen en dieren beiden geschapen heeft, en al wat leeft voedt en verzorgt, wil toch zeker, dat wij menschen ook jegens de dieren barmhartig en liefderijk zijn. De mensch, als hem leed geschiedt, kan daartegen nog iets inbrengen. Hij kan bidden en smeeken, weenen en kermen, om daardoor het medelijden van anderen op te wekken; maar dat arme, stomme lastdier kan zich niet beklagen, het heeft geene stem, die voor den mensch verstaanbaar is, en moet al
| |
| |
heel erg en langdurig lijden doorstaan, voordat dit aan zijn voorkomen zichtbaar wordt.’
‘Het gezicht van dat paard was den Keizer dus ondragelijk. Hij kon het niet langer dulden en sprak bij zich zelven: ‘Dat is een ongevoelig, onbarmhartig, wreed en ontaard mensch! Hij begaat eene zware zonde tegen den barmhartigen God, tegen onze wetten, tegen recht en billijkheid! Ik zal hem dus straffen; maar straffen met verstand, en om hem tot beter inzien te brengen.’
‘Terstond liet hij eenige van zijne dienaren roepen en zeide tot hen: ‘In die herberg ginder is een man, die daar al een uur heeft gezeten, om uit te rusten en zich te verkwikken; maar aan zijn arm, vermoeid en hongerig paard heeft hij in al dien tijd nog niet gedacht. Gaat dadelijk heen, ontpakt het dier, geeft het gras en brood, haver en water, zoo veel het lust, en laat het ook een uur uitrusten. Brengt dan den onbarmhartigen ruiter zoo lang op de plaats, waar nu zijn paard staat, legt het zware pak van het dier op zijne eigene schouders, en laat hem zoo beladen staan, totdat het goede beest
| |
| |
op zijne beurt verkwikt, verzadigd en van zijne vermoeidheid bekomen is.’
‘De dienaren haastten zich, om alles te doen, wat hun door hunnen heer bevolen was. De reiziger had daar zeker veel tegen; maar omdat het een bevel van den Keizer was, durfde hij er geen woord tegen zeggen, of het zoude hem misschien het leven gekost hebben.
Door deze straf nu wilde de verstandige Keizer den wreeden reiziger doen gevoelen, hoe het hongerige, dorstige en zwaar beladen paard moest te moede geweest zijn, terwijl hij rustig zijnen maaltijd hield; en hem alzoo leeren, dat hij verplicht was, om ook aan zijne lastdieren rust en voeder te gunnen, wanneer hij zelf uitrustte en zich met spijs en drank verkwikte.’
De kinderen zaten onder dit verhaal van hunnen meester zoo stil als muizen, en luisterden even aandachtig, alsof zij in de kerk waren. Men kon op hunne lieve gezichtjes lezen, dat zij medelijden met het arme paard hadden, het gedrag van den ongevoeligen ruiter afkeurden, de hem opgelegde straf verstandig en welgekozen oordeelden, en dat zij blijde waren, dat de
| |
| |
meester hun zulk een fraaie stof voor een opstel gegeven had.
|
|