De ooievaars
(1877)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Toen Otto dien zwarten jongen zag, schrikte hij en kroop in een hoek weg. Hij was bang voor den Moorenjongen. Zoodra de kleine Neger merkte, dat Otto bang voor hem was, kwam hij op hem toe en zei: ‘Wees toch niet bang. Al ben ik zwart en zijt gij blank, ik ben toch even goed een mensch als gij. Ik heb een vader en eene moeder gehad, evenals gij. Mijn vader en mijne moeder hebben mij even liefgehad, als uw vader en uwe moeder u liefhebben. En ik heb ook mijne ouders even liefgehad, als gij uwe ouders liefhebt. Wij beiden hebben één Vader in den hemel, en dat is de goede God. Hij heeft mij het leven gegeven en u ook. Ik bid even goed tot dezen hemelschen Vader, als gij dat doet. Ik heb ook juist zulk een hart in mijne borst als gij. Als het mij goed gaat, ben ik even blij als gij. Heb ik pijn of verdriet, dan moet ik schreien, evenals gij ook. Ik speel, ik lach, ik huppel, ik spring, evenals gij. Wees daarom niet meer bang voor mij. Kom hier en geef mij de hand; wij moeten broeders zijn.’ Nadat de kleine Otto dit alles van den jongen Neger gehoord had, was hij ook werkelijk niet bang meer voor hem. Otto kwam uit zijn hoekje voor den dag en stak den kleinen zwarte de hand toe. Na weinig dagen hadden de beide knapen elkander zoo lief, dat zij als broeders met elkaar omgingen. |
|