Nu had de koning drie bouwmeesters. Die alle drie waren zeer verstandige en knappe menschen. Deze drie bouwmeesters liet de koning den volgenden morgen bij zich komen, en hij zeide tot hen: ‘Gij hebt mij nu al veel fraaie paleizen gebouwd. Het eene paleis bouwdet gij mij in een liefelijk dal; het ander bouwdet gij mij boven op eene hooge rots; een derde hebt gij mij zelfs midden in het water gebouwd. Vandaag heb ik nu weer wat voor u te bouwen.
‘Hier is een klein vogelnest. Dat heb ik gisteren in het bosch gevonden. Maar ik zou gaarne nog zulk een vogelnest hebben. Daarom verzoek ik u, mij er nog een bij te bouwen. Wie van u drieën mij het fraaiste nest brengt, krijgt van mij een kostbaren gouden ring. Binnen drie dagen moet gij daar evenwel klaar mee zijn.’
De drie bouwmeesters gingen. Ieder van de drie dacht bij zich zelven: ‘Och, het bouwen van zoo'n nestje is toch maar eene kleinigheid. Wat doode grashalmen, wat mos en een paar zachte veeren; meer heeft men er zeker niet toe noodig.’
De koning kon nauwelijks den tijd afwachten, dat de drie bouwmeesters hem hunne nesten brengen zouden. Maar jawel! Er verliep één dag, er verliepen twee dagen en er kwam geen bouwmeester. Eindelijk was ook de derde dag om; maar geen bouwmeester liet zich zien.
Toen werd de koning ongeduldig en liet de drie bouwmeesters halen.
‘Nu,’ vroeg hij, ‘hoe staat het met de vogelnestjes? Zijn die nog niet klaar?’
Hierop bogen de drie bouwmeesters met een beschaamd gezicht het hoofd neer en zeiden: ‘Vergeef ons, heer koning! Paleizen kunnen wij voor u bouwen, zoo groot als gij ze slechts verkiest; maar een vogelnestje bouwen, dat kunnen wij niet.’