De ooievaars
(1877)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina 9]
| |
‘Nu,’ zei Otto eindelijk tot de dieren, ‘toont mij dan toch eens, wat gij al met uw lichaam doen kunt.’ Op dat zeggen kwam eerst de poedel aan. Hij sprong dadelijk over eene bierton, die op den grond stond, en ging toen opzitten en kunstjes maken. ‘Goed en wel,’ zei Otto, ‘dat gij opzitten en kunstjes doen kunt; maar ge kunt toch geen stap rechtop gaan.’ Nu ging de huishaan op het kippenhok zitten en begon met luider stemme te kraaien. Hij kraaide zoo hard, dat men het zeker een half uur ver hooren kon. ‘Goed en wel,’ zei Otto, ‘dat ge zoo'n sterke stem hebt en luid kraaien kunt, maar ge kunt toch geen enkel woordje spreken.’ Hierop roerde zich een karper in den kleinen vijver. Hij zwom heel vlug heen en weer, dook diep onder en kwam dan schielijk weer boven. ‘Goed en wel, dat ge zoo vlug zwemmen kunt,’ zei Otto; ‘maar gij hebt toch niet eens armen en beenen.’ Nu kwam eene groote spin aankruipen. Die begon dadelijk te spinnen. Uit de lange draden maakte zij een sierlijk net. ‘Goed en wel, dat ge zoo fijn spinnen kunt,’ zeide Otto; ‘maar toch kunt ge uit die draden geen kousen breien en ook geen linnen weven.’ Eindelijk kwam nog het huisaapje aanhuppelen. Het klauterde dadelijk tegen een boom op en liet zich aan zijn langen staart van een tak naar beneden hangen. Vervolgens kwam het weer naar beneden, ging op zijne beide achterarmen staan en wandelde rechtop, als een mensch, op en neer. ‘Goed en wel, dat gij dat alles kunt,’ zeide Otto. ‘Ik weet ook wel, dat gij apen op ons menschen gelijkt. Bekijk echter je gezicht eens in den spiegel. Wat is dat grauw en vaal! Wat hebt ge een klein, | |
[pagina 10]
| |
laag voorhoofd! Men ziet het nauwelijks, daar de hoofdharen je tot bijkans op den neus zijn gegroeid. En dan je breede muil en die leelijke platneus! ‘Neen, neen, dan is toch mijn gezicht duizendmaal mooier. Geeft je dus maar geen moeite verder, jij poedel, jij huishaan, jij karper, jij spin en jij aapje. Ge kunt het niet tegenspreken: het schoonste lichaam heeft de goede God aan den mensch gegeven.’ |
|