Toen de kleine Bertram dat frissche plantje aan den kalen muur zag, bleef hij staan. Hij zag het lang aan en was zeer verwonderd, dat aan den drogen muur zoo'n frisch bloempje groeien kon.
‘Hoe zijt gij toch hier aan dezen muur gekomen, lief bloempje?’ vroeg hij.
Daarop sprak het bloempje: ‘Dat is zeker wonderlijk. Mijn vaderhuis is ver, ver van hier. Mijne moeder woonde aan een ouden kerkhofsmuur. Om dien muur op te zoeken zoudt gij wel drie uren ver moeten loopen.
Mijne moeder droeg wel een dozijn bloemen in hare haren. In iederen bloesem vormden zich echter eene menigte nietig kleine zaadkorrels. Toen de bloesems verwelkten, werden de zaadkorrels rijp. Nu kwam er eens een geweldige stormwind. Die wind deed de kleine zaadkorrels hoog in de lucht opstuiven en nam ze mee, ver, ver weg.
Een van die nietig kleine korreltjes dreef de hevige stormwind tot hierheen tegen den muur aan. Het korreltje viel in eene reet tusschen de steenen en bleef hier liggen. Daar de steenen nu echter een weinig vochtig waren en daar de zon recht warm op dezen muur scheen, begon het korreltje spoedig te zwellen. Het werd al dikker en dikker. Eindelijk barstte het open en aan den eenen kant kwam een teer kiempje uit, aan den anderen kant ontsproten wortels. De worteltjes hielden zich nu aan de steenen vast en waar zij maar een droppeltje konden opvangen, daar zogen zij dat gretig in, opdat het kiemblaadje zou kunnen groeien.
Zoo werd uit het zandkorreltje zoetjes aan een groen plantje. En dat plantje ben ik.’
‘Maar,’ vroeg hierop de kleine Bertram, ‘hoe kunt ge dan hier groeien en bloeien, daar ge toch bijna geheel geen aarde hebt?’
‘Ik heb geen aarde noodig,’ zei het bloempje. ‘Als het maar