stroodak heen en weer. Nu keken ze rechts, dan links. Ten laatste bekeken ze zelfs nog den schoorsteen. Het leek soms bijna, alsof ze met elkander praatten. Mogelijk wel, dat het ooievaarsmannetje aan zijn wijfje vroeg: ‘Nu, hoe bevalt het je hier? Willen we ons nest hier bouwen?’
Eindelijk schenen de beide ooievaars het er over eens geworden, dat daar aan den schoorsteen een kostelijk plekje voor hun nest was. Dan moest men ook maar terstond aan het bouwen gaan. Het was immers ook al voorjaar.
Verscheidene dagen hadden de beide ooievaars nu druk werk. Eerst sleepten zij tamelijk lange en sterke takken aan, om aan het nest eene stevige, vaste onderlaag te geven. Wat later echter brachten zij dunne takken en eindelijk zelfs alleen prikken en licht rijs in hunne bekken mee.
Al deze dikkere en dunnere takken en twijgen vlochten zij zoo kunstig dooreen, dat zich ten laatste een groote, dikke krans vertoonde. Deze krans nu lag heel dicht tegen den schoorsteen aan.
Toen die krans klaar was, haalden de ooievaars riet, stroo, mos, ja zelfs oude vodden aan.
Daar bekleedden zij nu het nest van binnen mee, opdat hunne kindertjes er goed zacht en warm liggen zouden.
Eindelijk scheen het nest klaar te zijn, want de ooievaars sleepten niets meer aan. Nu echter werd het nest nog eenmaal van alle kanten bekeken. Daarbij knikten de beide ooievaars elkander voortdurend toe. Dat moest zeker zooveel zeggen, als: ‘Alles stevig en goed! We hebben ons werk knapjes gedaan.’
Nu legde vrouw ooievaarske eieren in het nest. Hoeveel er waren, kon men natuurlijk van beneden niet zien. Daarop begon het broeden. Soms zat vader ooievaar op het nest, dan weer moeder ooievaar. Terwijl