De ondeugende kinderen(1852)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Jan-vernielal. In de maand December was 't. Zwaar beladen en belast, Kwam Nieklaas, die goede Sant, Naar gewoonte weêr in 't land, En verdeelde daar den schat, Dien hij in zijn zakken had. Kleine Jan ook kreeg zijn deel; Bijkans kreeg hij àl te veel: Suikergoed, met goud bezet, Zijn naam J.A.N. heel in banket, Een mooi hart van marsepein, Uleveltjes, groot en klein, En, tot rooken achterna, Een eigaar van chocola. Verder was bij 't suikergoed Een dragonder, vol van moed, Die kloek in den zadel zat En een blanke sabel had; - Een tamboer, die sloeg de trom, Draaide men maar onder om; En ten laatste - wat een pret! Nog een mooije schuiftrompet. ‘Jongen,’ zei Papa hem nog, ‘Wees nu wat voorzigtig toch, En hou alles goed in eer, Of Nieklaas brengt nooit wat weêr.’ Maar Jan - die was een vernielal. Nog geen uur, of kijk, daar viel al 't Onderstuk van zijn trompet af, En zoo was daar al de pret af; Ook zijn tamboer kreeg een ruk, dat Hij dien met een wip in stuk had. [pagina 17] [p. 17] Kijkt, regts liggen kop en romp; Kijkt, links ligt van d' arm een stomp; Hier ligt de eene trommelstok, Dáár een pand nog van den rok; De arme tamboer - ach, wat lot! - Ligt daar heelemaal kapot. Toen Papa nu wederkwam En van 't moordgeval vernam, Riep hij: ‘Wat heb je gedaan? Jan, dat komt je duur te staan!’ Maar, pas ligtte Pa de hielen, Of Jan ging weêr aan 't vernielen; Met zijn beide vuisten pakte Hij den ruiter op en smakte Plof! hem neêr, dat het wijd kraakte, En 't paard hals en kop kwijt raakte. Kindren, luistert toe en treurt Om wat Jan toen is gebeurd. - Pas had hij dat stuk begaan, Of daar kwam Nieklaas weêr aan, Pakte al 't lekker goed bijeen, Van den tamboer kop en been, Van den ruiter wat hij vond, En bakte alles tot één klont. Dáárvan kreeg toen Jan een neus, Zeven ellen lang - 't is heusch! - Drie jaar lang moet hij dien houën; Gruwlijk is zijn neus te aanschouwen. Vorige Volgende