De ondeugende kinderen(1852)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] De snoep-al. Heins onders en de keukenmeid Gaan op een zondag naar de kerk; ‘Kind,’ heeft hem moeder nog gezeid, ‘Zorg, dat ik van geen snoepen merk!’ - ‘Heusch niet, mama,’ heeft hij beloofd: Maar pas is Hein in huis alleen, Of 't woord is hem al uit het hoofd, En hij sluipt naar de keuken heen. Daar staat een schotel bij den haard, Los met een deksel toegedekt, Waarin beslag is voor een taart; - Dat heeft Heins snoeplust opgewekt. Eerst ruikt hij eens, dan slikt hij wat, Al gaauw neemt hij een hap er van, En o, zóó kostlijk smaakt hem dat, Dat hij er niet van scheiden kan. Nog eens een brok, nog eens een slik Van 't lekker zoete taartedeeg; Ten laatste is hem zijn buikje dik, En is de schotel halfweg leêg. [pagina 15] [p. 15] Doch nu hij bij den haard blijft staan, Daar hij zich eens wou warmen graag, Vangt het beslag te rijzen aan, Op tafel en ook in zijn maag. Zie maar op 't prentje, hoe de bloed Al dikker wordt, al dijt en zwelt; - Hij weet niet, wat hij denken moet, En staat verslagen en ontsteld. In 't eind verheft hij luid misbaar; Zijn buik groeit als een ton zoo rond, En hangt hem zoo verbazend zwaar, Dat hij haast neêrzakt op den grond. Zóó vinden hem zijn ouders staan. Och, als geen doctor hem nog redt, Dan is het wis met Hein gedaan En barst hij morgen, naar ik wed. Vorige Volgende