De ondeugende kinderen(1852)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Het luistervinkje. Lotje - o, 't was zoo'n luistervink! Praatte m' in de kamer wat, Wip! zij 't handjen aan de klink. En het oor aan 't sleutelgat. Had ze dan een woord verstaan, Aanstonds was 't in huis bekend. Daar kwam veel verdriet van daan, En 't gaf praten zonder end. ‘Kind,’ zei eenmaal haar Mama, ‘Hier digtbij woont Reuzeman; Laat je niet dat praten na, Denk, dat die je halen kan. ‘Dan krijg je op je mond een slot Voor je babbelkonsigheid; Wees voorzigtig, lieve Lot, 'k Heb 't je nu vooraf gezeid.’ Maar dat alles kon niet baten, Lot wou 't luisteren niet laten; Alles moest zij overpraten Aan de meid en aan den knecht, En die twee beviel dat regt. [pagina 6] [p. 6] Daar kwam Reusman binnenstappen; Lotje wou hem graag ontsnappen; Maar hij wist haar te betrappen, En hing - wat een straf voor Lot! Haar voor oor en mondje een slot. Nu kan Lotje niet meer hooren, Niet meer babblen als te voren. Moeder, kom, of ze is verloren, En de Reusman bijt, tot straf, De arme meid den neus nog af. Vorige Volgende