De ondeugende kinderen(1852)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Gus-nijdigerd. Nooit was Gustaaf regt tevreên; Kreeg hij wat en zus, dan scheen Altijd 't mooist hem dat van zus: - 't Was een nijdigaard, die Gus! Daar eens kwam Oom Jan en zei: ‘'k Heb wat moois voor je allebei; 'k Breng je tot presentjen hier Kindren, elk een levend dier. ‘Kijk, dit aardig poesje miaauw, Annalief, dat is voor jou; En mijn hond Prins, lief en zacht, Heb ik Gustaaf meêgebragt.’ Anna dankt wel duizendmaal; Gustaaf bromt en geeft geen taal, Tot hij uitroept, vol verdriet: ‘Neen, Oom Prins begeer ik niet! [pagina 4] [p. 4] ‘Neen, 'k wil dáár zus Anna's poes!’ En met een pakt hij, pardoes, Bij den staart, het arme dier..... 't Geeft een jammerlijk getier. Doch, terwijl hij 't beest zoo vat, Bijt en krabt en weert zich dat; 't Haalt Gus 't vleesch de wangen uit, Dat het bloed in 't ronde spuit. Oom-Jan krijgt een schrik op 't lijf, Anna-zus staat stom en stijf; Maar het hondje keft en blaft: ‘Zóó wordt Nijdigheid gestraft!’ Vorige Volgende