| |
Fragment eener reize langs de Kapoeas.
(Borneo's Westkust.)
Ik ben de eerste en zal zeer waarschijnlijk ook wel de laatste zijn, die over Tandjak-ketoedjoe schrijf. Het ligt aan de Kapoeas, negen dagen roeiens boven Pontianak, althans indien ge in een vlugge bidar met een stel niet minder vlugge roeiers naar boven zijt gegaan. Tandjak-ketoedjoe, die plaats van zoo langen naam, telt - drie hutten, niet eene meer. Bovendien kunt ge u die hutten niet naar, niet ongelukkig genoeg denken. Op krom en scheef gegroeide takken als stijlen geplaatst, zijn zij uit boomschors, droog gras, bladeren en gevlochten takken samengesteld. 't Zou halsbrekend werk voor u zijn, om de ladder op te klimmen, die naar het platje voert, van waar ge den hutingang kunt binnenkruipen. Ge vraagt verbaasd, hoe is het mogelijk, dat menschen op den duur -
| |
| |
neen, slechts één dag onder die lage, ruwe, tochtige daken kunnen wonen. En toch is 't waar, dat zij daaronder niet slechts maanden lang, misschien jaar en dag, wonen, maar daaronder ook zoo gerond en gelukkig zijn, als gij dat slechts in uw zoo gezond als aangenaam huis kunt wezen. Ware dit zoo niet, werden zij ziek of gevoelden zij zich er ongelukkig, dan zouden zij zich immers hooger, ruimer, beter huizen of hutten bouwen, 't geen ze zeer goed verstaan, en zoo als ook vele Kapoeas-Maleiers die bezitten en bewonen.
Zoo nu verrijzen die drie hutten van Tandjak aan den Kapoeas-oever te midden van ruigte en wildernis, die eene weelderige natuur daar dicht en rijk deed door elkander groeien, waarin de verwoestende menschenhand heeft gegrepen, gehakt, neergeworpen, om plaats te vinden voor de hutten, met hier en daar nog eenige stoelen suikerriet, djagongstruiken, een pisang en weinig ander plantsoen.
Iets verder het bosch in hebben de bewoners hunne ladangs: in het bosch uitgekapte en afgebrande plekken, waar ze hunne rijst planten. Hoe welig groeit die daar in het gezelschap van allerlei nog weliger tierend onkruid, onder de hoede van doore en half verbrande zwarte stammen, die de bijl en het vuur te machtig waren. Zie die stammen eens aan met hunne afgeknotte en verschroeide hoofdtakken. Wat nare, akelige aanblik! Ze maken op u den indruk, als sloegen zij vol razende droefheid en dolle wanhoop de armen omhoog, dat ze zoo plotseling van hunne schooen kruinen werden beroofd, om daar in al hunne naaktheid en schande voor het omringende bloeiende woud ten toon gesteld te worden.
't Zal over vijven zijn geweest, toen de bidar te Tandjak-ketoedjoe aanlegde aan de lanteng, een steigervlot, gemaakt van opgevischte boomstammen, die vroeger en later de rivier kwamen afdrijven.
Ge hebt immers wel eens in de boeken der Noord-Amerikanen gelezen van die mannen uit het ‘verre westen,’ wel niet als volslagen Timons, menschenhaters, beschreven, maar toch als een soort daarvan? Nu, zulk een indruk maakten bij de aankomst aan de lanteng twee Maleiers, daar met eenig werk bezig, op mij, als behoorden zij tot hen. Zoo onverschillig lieten zij mij voorbijgaan; zoo schuw en schuchter, ja norsch zagen zij mij na, toen ik tegen de oeverhelling naar boven klauterde. Ik volgde het ruwe smalle slingerpad, balanceerde weldra over een half vermolmden stam, en kwam, van dien op een anderen springende daarna bij de hutten aan. Het is behoefte voor mij, zoodra de bidar aanlegt na weer eenige uren achter elkander aan dezelfde plaats gebonden te zijn geweest, aanstonds aan wal te springen, mij te vertreden en lustig op en neer te loopen. Dat is mij dan een waar genot, waarin ik mij met kinderlijke vreugde kan verheugen, want ik behoor volstrekt niet tot de langzittende menschen. Vervolgens, omdat ik bij zulke gelegenheden ook wel van een praatje houd
| |
| |
klim ik op naar een hut, om met hare bewoners kennis te maken, een weinig te praten of te lachen.
En daarmee meen ik wel en wijs te handelen; of zoudt ge het niet dwaas, ja dom vinden, om u zoo vele dagen lang - want ik ga naar Sintang, nog een dag roeiens boven Tandjak-ketoedjoe - van den morgen tot den avond door een geheel onbekend land met zijne onbekende bewoners een rivier te laten oproeien, zonder dagelijks eens of tweemaal aan wal te stappen, te zien en te hooren? Dat zijt ge volmaakt met mij eens en daarom haspelen we dan ook weer tegen eene ladder op, die eer gemaakt schijnt om iemand naar beneden te laten vallen, dan naar boven te doen klimmen. De deur is dicht. Een roeier is mij gevolgd. Na eenige vragen en antwoorden met eene schorre stem, die door den wand klinkt, alsof ze uit een graf komt, gewisseld te hebben, gaat de deur open en we zien daar binnen in half duister eene oude vrouw zitten, die ons voorkomt geheel op de tooverkollen van Walter Scott te gelijken. De roeier vraagt haar een brandend hout, om vuur te maken onder zijn rijstpot. Haar vuur is uitgedoofd, zij kan hem niet helpen. Hij ziet een paar stokken suikerriet liggen, en vraagt of zij een stok wil verkoopen. Neen, niets kan zij daarvan verkoopen. Ik zie een zwarten vogel bij haar zitten - hoe het beest heet, weet ik niet, maar 't is een watervogel met een breeden snavel, die wel een derde van zijne lengte heeft - en vraag of ze dien verkoopen wil. Ook niet. De vrouw is al te onvriendelijk en we laten haar daarom maar weer alleen met haar vogel, suikerriet, uitgedoofden haard en stug gemoed. Wij klimmen nu op naar het platje van eene andere hut. Een oud man zit daar zijn hakmes op een steen te slijpen. - Wel, bapa, - zeg ik, zoo ijverig aan het slijpen? - Hij ziet op met een gelaat, als wil hij droogweg zeggen: Zoo, vindt je dat. Ik vervolg: En hoe gaat het, ben je gezond? Weer een vragende blik, maar nu als wil hij zeggen: dat zal u vreemdeling toch al heel weinig kunnen schelen. Nu legt hij zijn hakmes neer, ziet rechts en links, naar mij, neemt den roeier op, en schijnt maar
volstrekt niet te begrijpen, waaraan hij de eer der visite te danken heeft. Ik heb geen lust, hem dat nader te verklaren, en klim weer naar beneden, weldra gevolgd door den roeier met een brandend stuk hout in de hand. Wij hebben het op onze beide visites geenszins getroffen. Maar ge moet nu niet denken, dat het altijd zoo gaat, dat die oude heer en dame de typen zijn van hun volk. Neen, zijn er zoo, er zijn er ook, die na de eerste, gewoonlijk wel een weinig schuchtere ontmoeting - en hoe kan het anders, gij staat daar eensklaps, uit uw bidar gestapt, zoo onverwachts, als uit de lucht gevallen, voor die eenzame oeverbewoners, - u vriendelijk ontvangen, een matje spreiden, den siribak zeer beleefd toeschuiven, van u een en ander nieuws van de hoofdplaats of van elders gaarne vernemen, en u daarvoor, als gij toont er
| |
| |
belang in te stellen, wederkeerig verhalen, hoe zij bestaan en gaan in hun dagelijksch leven, in huis en maatschappij.
Ik ga nog een weinig op en neer, en zet mij ten laatste aan den oever op een boomstam neer, om den dag den nacht in de armen te zien zinken.
Een ruime blik over den breeden stroom tot daar, waar het gewelf der hemelen achter het overliggend bosch wegzinkt.
En die breede stroom? Kalm en statig, gelijk ik dat reeds zoo menigen avond zag, komt hij daar weer aan en gaat voorbij, door niets verstoord in zijne majestueuze rust, in zijn stadigen gang. Strak en stijf spiegelen zich het wit en blauw der wolken, met enkele vale tinten doorweven, in zijne diepte af. Even strak en stijf staart het dichte oeverbosch van de overzijde mij aan, onbewogen, als scheen het in zwijgende bewondering verzonken over zijn beeld, zoo getrouw door den effen waterspiegel teruggegeven. De avond valt neer. Hij werpt een vaal blauwen sluier over den Hemel. Nog enkele flauw gekleurde en witte tinten in het westen. Zij zijn als de afscheidskus van den dag aan den nacht. Ik zie ze allengskens verbleeken, zich eindelijk geheel verliezen. Geen star is nog zichtbaar. Toch is het niet donker, want ik zie de zacht golvende lijn van het oeverbosch der overzijde, dat zich als een zwarte muur vertoont, en de donkere kruin van een hoogen boom, die boven allen verrijst als de machtige heer en heerscher van den omtrek, zich duidelijk tegen den hemel afteekenen.
De krekels zingen hun lied. Overigens is het stil in de natuur, doodstil. Maar niet daar beneden, op de lanteng onder de menschen. De badende roeiers plompen in het water, lachen en stoeien. Anderen zitten pratende om het vlammende vuur, waarop hun rijstpot staat te koken. Mijn jongen is daar ook met zijne komforen bezig, en braadt en kookt, geholpen door een paar gedienstige geesten, die wel weten, waarom zij het doen. De flikkerende vlammen werpen hare rosse tinten op hen. Hare fantastische speling doet hen nu eens in het duister terug zinken, dan weer daaruit te voorschijn komen, doch met een tint als waren ze geen Maleiers van de Kapoeas, maar roodhuiden uit Amerika's bosschen of prairiën.
Hunne maaltijd is gereed, ook de mijne. Laat ons dan gaan soupeeren. Ik neem daartoe plaats achter mijn houten koffer, tot tafel gepromoveerd; wel geen rijke, maar toch ook geen arme tafel. Mijn jongen is een goede kok. Ook straalt geen lampenkroon op mijne tafel neer, slechts een lantaarn, maar een gebreveteerde lantaarn, waarbij ik niet alleen eten, maar ook perfect lazen en schrijven kan. Gij kunt ze te parijs koopen. Ik kocht de mijne in het Chineesche kamp van Pontianak, waarheen zij van Singapora verdwaalde; van Singapora, de groote vrijhaven, die onze havens der westkust van Borneo, Pontianak en Sambas van het nodige voorziet, gelijk ze ook hare produkten ontvangt, om slechts een klein deel aan Batavia over te laten.
| |
| |
| |
| |
Ik zit aan mijn dessert, een paar oranjes met picnic-biscuit. De djoeragan begrijpt, en te recht, dat daarbij ook tafelmuziek behoort, en hij grijpt, niet na lepel en vork neergelegd, maar na de vingers, waarmee hij de rijst greep, in de rivier afgespoeld te hebben, zijne fluit. Hij kweelt daarop, o zoo teeder, zoo kwijnend, zoo welslepend, en dat 's avonds, op Borneo's eenzame Kapoeas, te midden van zijne sombere wouden. 't Is om u weemoedig te stemmen. En als hij de fluit neerlegt, valt aanstonds een zanger, nog een tweede, nog een derde in. Ieder zingt op zijne wijze; de een met eene fijne nagemaakte vrouwen, de ander met eene gemaakte grove, de derde met eene natuurlijke maar schreeuwende stem. Nu valt gansch een koor in. Ieder zingt voor zich, niemand stoort zich aan of laat zich door een ander storen, ieder zingt, neuriet, schreeuwt, zooals eene grillige fantasie hem dat ingeeft. Een volmaakt kattengezang. 't Is te treffend, dan dat ik er niet met aandacht, onder het rooken van een manilla, op mijn bank of wilt ge canapé, naar luisteren zou. Mijn jongen, die voor mij op de dispenskast het water voor de koffie zit te koken, is er ook geheel van opgetogen.
Zij liggen daarbij in de bidar op hun rug, soms wiegend met hun hoofd, dan weer stil. Van tijd tot tijd valt een spreker er tusschen in, die ongetwijfeld iets zeer belangrijks heeft te zeggen, wat hem daar juist te binnen valt, of hoort gij het afscheuren met de tanden der dikke splinters van een stuk suikerriet, waar ze met even veel genot op kauwen, als wij dat deden op zoethout, toen wij nog kleine jongens waren. Hoor, hoe ze weer schreeuwen!
Nu zwijgen zij. Maar wat heerlijk lied streelt thans mijn oor, vervult geheel mijne ziel met diep weemoedsgevoel? Het zingen en piepen van mijn waterketeltje. En zou het niet? Juist hetzelfde lied, dat, als ik met de mijnen in het vaderland om de thee of koffietafel was gezeten, de ouderwetsche theestoof of de bouloir boven zijn spirituslampje ook zoo vaak zongen. Toen vond ik het zoo schoon niet, maar thans, o ge begrijpt, ge gevoelt het, de Kapoeas, de bidar, de Maleiers, alles om mij heen vergeten, - ben ik weer daar met al mijn denken, al mijn gevoelen, daar alleen met geheel mijne ziel.
Het was half zes, toen wij den volgenden morgen van Tandjak-ketoedjoe wegroeiden. De djoeragan beloofde mij, dat we met den achtermiddag te Sintang zouden zijn. Te Tandjong Tamponak zouden wij nog een halt hebben en koken. Ten tienden ure hadden wij het bereikt. Op onze vaart daarheen hadden wij nog het voorrecht een kaaiman, onder het gejoel en applaudissement der roeiers, ongetwijfeld uit zoete morgenmijmeringen opgewekt, dood verschrikt in het water te zien springen. Ik hoorde echter meer dan ik zag: een zwart lichaam dat snel als de gedachte in het water plompte, waarboven zich onmiddellijk de kringende wateren sloten. De roeiers hadden hem niet gezien. Anders wenkt, fluistert de een den ander toe. De riemen worden opgehouden, als met ingehou- | |
| |
den adem zien zij naar hem en nog meer de reiziger, voor wien zulk eene aanschouwing niet minder begeerd dan vreemd is. Door de vaart blijft de bidar, maar allengskens langzamer, voortgaan. Wij zijn tegenover het slapend ondier op zeer korten afstand. Doodstil zien allen het nu eenige minuten aan. Een schelle kreet. En onder de algemeene toejuiching heeft het zwarte monster zich in hetzelfde oogenblik met een sprong in de wateren begraven, is het daaronder voorzeker met pijlsnelle vaart, door schrik en angst voortgejaagd, reeds verre, verre heengeschoten. Zoo eergisteren. Boaja, boaja! fluisterde men van mond tot mond, - en een groote! De riemen bleven omhoog; doodelijke stilte. Ik zag het monster, een van de grootste soort, met zekere huivering aan. De staart een weinig omgeslagen, lag het met den vervaarlijken bek half geopend te slapen. Dat doet hij altijd, zeiden ze mij; vliegen en andere insecten, uitgelokt door den warmen en stinkenden adem, komen dan binnen, kleven vast, en dat moet voor hem bij zijn ontwaken een lekker hapje, eene delicieuze versnapering zijn. En nu willen wij hem wakker maken, zei een der roeiers; hij heeft van morgen lang genoeg geslapen, die luiaard. De riemen plasten in het
water, een luid schreeuwen, en - ontwaken, in het water storten, daaronder verdwijnen, 't was alles het werk van een oogenblik. De controleur van Sangouw had eenige dagen vroeger, van Sekadouw naar Sangouw afzakkend, ook zulk een slapenden vriend ontmoet en hem op korten afstand in den geopenden bek, juist, meende hij door de keel een geweerkogel naar binnen gejaagd. Een mooi schot, maar dat hem toch weinig voldoening gaf. Het dier verdween er mee in de diepte. Men zal het later wel drijvend gevonden hebben, want zulk een pil, hoe sterk eene kaaimansmaag ook moge zijn, zal zeker toch wel te zwaar om te verteren voor haar zijn geweest.
Ook kwamen ons twee groote sampangs, vol Dajaks, voorbijdrijven. Zij hielden het midden van den stroom. Die naakte zonen van Borneo's bergen en bosschen schenen een pleiziertochtje op de rivier te maken. Zoo rustig en kalm tevreden zagen zij, met de handen in den schoot, ons van onder hunne lage afdaken aan en lieten al het stuwwerk over aan den stroom, die dan ook trouwens geen hulp der roeispanen behoeft, om den reiziger, die juist niet heel veel haast heeft, te brengen waar hij wezen moet of wil.
Wij zijn te Tandjong Tamponak. Mijn jongen is reeds bezig een kip te plukken. Sommige roeiers baden, anderen liggen op hun rug in de bidar te neuriën, en ik zit met twee drie hunner in de eenige hut van Tandjong Tamponak. Een goed en vriendelijk man is de bewoner dier hut. Ook zijne vrouw is eene goede ziel, als moesten zij eene beschaming zijn voor die twee oude luidjes van Tandjak-ketoedjoe. Hij, die met een knijpbril op den neus bezig was een vischnet te maken, kwam aanstonds met vriendelijk tabeh en handgebaar naar
| |
| |
mij toe, en zij ruimde dadelijk haar haard op, om er ons op te laten koken. De man heeft niet alleen een goed hart, maar weet ook te ontvangen. Hij is geheel thuis in de door het gebruik zoo geijkte formules bij ontmoeting. En nadat wij die, hoe ook bespot door velen, toch zoo onmisbaar om het gesprek te openen, hebben gewisseld, vertelt hij mij, dat de roeiers steeds bij hem aanleggen en hij dus met zijne vrouw daar niet zoo eenzaam woont als wel schijnt. Er liggen ook nog een paar opgeschoten jongens op den vloer, van wie de een met een kat speelt en de ander, in zijne zoete rust gestoord, mij met half opgeheven hoofd en droomige oogen aanziet. Maar wat meer mijne aandacht trekt, is een bamboekorf, door wier tralies een viervoetig moedertje met hare twee jongen de snuffelende spitse snoeten steken, als wilden zij ook graag weten, wie de vreemdeling is met zijn breed geranden hoed, wijden broek en geruit jasje. Het zijn pilandoks. O die zijn hier zeer veel, zegt de Maleier. We laten ze door onze honden in de rivier jagen en dan zetten wij hen in kleine sampangs na. Op het land zijn ze ons de baas af, dan kunnen wij hen wel nakijken, maar niet vangen. In het water echter kunnen ze met hunne korte fijne pootjes niet gauw vooruit, grijpen we hen bij de achterpooten, binden en brengen ze thuis. - Om er de kinderen mee te laten spelen - o neen; wij eten ze, hun vleesch smaakt even als van de herten, maar nog veel fijner. Zie daar hangen de kaakbeentjes van zoovelen, die we reeds opaten. - Ik zie ook eene heele rij daarvan, reeds gebruind door den rook, over een stokje bij den haard hangen.
Hij haalt een der kleinen uit de korf en biedt mij het spartelend beestje bij voor- en achterpootjes gegrepen ter bezichtiging aan.
Het heeft pootjes en kop, maar niet gehoornd, als die van het hert, het lichaam als van een rot. De pootjes, vooral de kop, zijn naar proportie van het naar achteren zeer dik en rond uitloopend lichaan kort en klein.
Het is veel grooter dan een rot; zulke rotten, o, ze zouden voorzeker alle katten in een oogenblik, door doodschrik bevangen, van rottenvangers in rottenvlieders doen veranderen.
Hij biedt mij ook een rotting, dien hij mooi noemt, maar ik heel leelijk vind, als wandelstok tot gedachtenis aan. Het eene souvenir is het andere waard, maar daaraan denkt hij voorzeker niet, die goede, vriendelijke man.
Zijne vrouw hoort ons intusschen met een genoeglijk gelaat aan en ziet dan weer naar de ijverige kokers op den haard. Zulk een haard, ge hebt dien misschien nooit gezien, is zoo patriarchaal eenvoudig gemaakt, als veilig tegen brand in die hutten van boomschors en takken, uit bouwstoffen samengesteld, die de minste vonk weldra in vlammen kan doen opgaan. Ze bestaat uit een langwerpig vierkant houten raam met zand en klei gevuld, waarop ze, als een ruime haard, tusschen steenen dagelijks hun potje koken. Daarboven hebben ze een
| |
| |
rek, gewoonlijk van twee verhoogingen, waarop brandhout, pannen, potten en eetwaren geborgen worden en waardoor de rook optrekt, om vervolgens door het dak zoo goed mogelijk zijn weg te vinden, als hij niet in de hut verdwaald raakt, zoodat er u de oogen vaak van overloopen en ge maar niet weet, hoe gauw naar buiten te komen. Maar dat is thans volstrekt het geval niet. Hoe welig groeit ook hier het suikerriet, en hoe goed staat de djagong. Ja, het Kapoeasgebied is een recht vruchtbaar land en daarbij nog geheel maagdelijke grond. Hoe betreurt ge het daarom, dat ge slechts enkele suikerriet- en djagongstokken ziet, geene uitgestrekte suikerriet- en djagong- of rijstvelden zoo ver het oog reikt; maar altijd en overal die dichte bosschen, door struiken en lianen samengesteld, daarmee doorweven. Of onze kinderen en kindskinderen het beter hier zullen zien? Ach, ik betwijfel het, ik wanhoop er aan, als de stand van zaken blijft gelijk ze thans is.
Wij zijn reeds weder met forschen riemslag - de paarden ruiken den stal - verscheidene uren verder gekomen.
Nu vestig ik uw oog op de hutten en huizen van Sintang, die daar ginder schemeren in het verschiet.
Men had mij gezegd: Nog een tandjonghoek, dan een Koempaibaai, en daar voorbij kunt ge Sintang verre voor u uit zien liggen. Zoo was het ook. Ja daar zag ik het doel en einde mijner reize, van mijn langen riviertocht, liggen: eene schemerende grijs-witte streep, die zich flauw afteekende tegen het daarachter verrijzend groen van boomen en bosch, allengskens breeder en scherper uitkomend, en waaruit zich eindelijk eene rij van hutten ontwikkelde. Ook een vlaggestok met de wapperende geliefde kleuren werd zichtbaar. Zou de ‘Madura’ er ook liggen? Neen, zegt mijn djoeragan, zij is naar boven. - En daar ginder ligt zij, herneemt een roeier. - Ik tuur en ontdek haar ook weldra. Brilah brilah! geeft, geeft er hem van! roept dezelfde roeier en met versnelde slagen jagen de riemen door het water.
Rechts roei ik voorbij het Chineesche kamp, wel armoedig van voorkomen, maar nog al uitgebreid voor eene plaats als Sintang. Het bestaat uit afzonderlijke rijen van huizen onder een dak, die evenwijdig met den oever voortloopen of daarmee hier een scherpen, daar een stompen hoek vormen, zoo iets van Molkwerum. De roode papieren met hunne zwarte karakters, buiten op deuren en stijlen geplakt, schitteren mij vroolijk tegen, als zoovele welkomstgroeten van Sintang's langstaartige burgers. Links strekken zich de vaalgrijze hutten der inlanders uit, voor mij zie ik het fort en verspreide woningen. Wij roeien langs het fort, aan welks wallen koeien loopen te grazen, en waarvan de kanonnen heel barsch op mij neerzien, op de ‘Madura’ aan.
Wat meent ge, of het mij trof, toen ik na zooveel dagen die eenzame ka- | |
| |
den opzegt. Dit doet hij knielende en zich buigende, met het aangezicht naar het oosten gekeerd.
De Palembanger, dien ik thans op 't oog heb en die Mahomad Taijp heette, een man, die met handenwerk zijn brood verdiende, woonde in een huisje op den rechter oever der rivier in den kampong Achttien Oeloe, zijnde een der meest verwijderde gehuchten, die onder de hoofdplaats Palembang behooren.
Hij had voor zijn huis aan den rivierkant eene houten trap, die hij gebruikte om in zijn schuitje te stappen, als hij 't water wilde oversteken, en die hem tevens diende om zich daarop te baden en te reinigen, als hij des morgens, middags en avonds zijne gebeden tot Allah wilde doen opstijgen.
Eens op een morgen tegen vijf uur - en dus nog vóór het aanbreken van den dag - gaat hij naar die trap, om zich te baden en tot het gebed voor te bereiden. Daar gekomen, laat hij zijne sandalen boven bij de trap staan en daalt op bloote voeten treê voor treê naar beneden. Op de plank gekomen, die onder water is, gevoelt hij door de koude wel eene kleine rilling, maar, daaraan gewoon, daalt hij nog een paar treden naar beneden, haalt zich de sarong (soort van vrouwenrok) over het hoofd en hurkt neer. Nu baadt en wascht hij zich en, na dit gedaan te hebben, volbrengt hij de door den Koran voorgeschreven reiniging aan handen, voeten en het aangezicht, onder 't opzeggen der voor die omstandigheid bepaalde gebeden. Hiermede gereed, wil hij overeind gaan staan en zich de sarong over het hoofd schieten; doch op hetzelfde oogenblik wordt hij in het dikke van de dij even beneden de heup vastgepakt door een kaaiman, en wel zoo stevig, dat het monster hem van de trap naar de diepte sleurt en met hem voortzwemt. Door deze beweging verloor hij de nog niet vastgemaakte sarong, zoodat hij geheel naakt was.
Hetgeen hem sedert dat oogenblik tot aan zijne redding is wedervaren, komt volgens zijne eigene verklaring hierop neder:
‘Ik had het geluk, dat ik mijne tegenwoordigheid van geest behield. De kaaiman had mij vast in het dikste gedeelte van mijn dij, tusschen de heup en de knie van mijn rechter been. Ik voelde zijne tanden al dieper in mijn vleesch indringen en vreesde, dat hij ze tot op het been zoude inhakken; doch gelukkig was ik daartoe te gezet. Onder water hield ik zoo veel mogelijk mijn adem in, hetgeen ik vrij lang kon volhouden, daar ik vóór mijn trouwen duiker van beroep was geweest. Niet lang was ik zoo gevangen, of ik voelde, dat de kaaiman naar de bovenvlakte van het water steeg, en weldra stak hij zijn kop, met mij daarin, geheel naar boven. Ik schepte adem en schreeuwde om hulp; maar zonder gevolg. Opnieuw dook de kaaiman met mij naar de diepte. Ik had mijn volle besef, maar vreesde, dat het monster mij te lang onder water zou houden. Niet ver voorbij het fort bracht hij zijn kop weder boven; ik schreeuwde opnieuw
| |
| |
en zag, dat voor het fort reeds menschen in de rivier waren. Evenwel kwam er geen hulp. Ik leed veel door bloedverlies, maar had betrekkelijk weinig pijn en hoopte nog steeds op uitkomst. Lang achtereen bleef de kaaiman toen niet meer onder water hij scheen vermoeid te worden en dikwijls bracht hij zijn kop en daardoor ook mij geheel of gedeeltelijk weer boven.
‘Eindelijk, toen wij de hoofdplaats, alsook de laatste aan den linker kant gelegen kampong Palembang lama (oud Palembang) al voorbij waren, zwom hij naar dien oever. Daar gekomen, stak hij zijn kop zoo ver mogelijk in de hoogte en scheen de plaats eens op te willen nemen. De uitslag daarvan was gunstig, want hij ging, mij met moeite door den modder slepende, naar den oever en aan land Nadat hij, zonder mij los te laten, een oogenblik had uitgerust, sleurde hij mij verder het bosch in. - Eindelijk legde hij zich neer, opende den bek zoodat ik op den grond viel, scheen een oogenblik nog uit te willen rusten, alvorens mij te verscheuren, en - dat oogenblik maakte ik mij ten nutte. Ik greep een gelukkig daar neergesmeten boomtak, sprong als een razende overeind en viel toen als dol en bezeten op mijn vijand aan, mijn uiterste best doende, om hem met dat stuk hout de oogen uit zijn kop te boren. Onze strijd duurde zeker wel een paar minuten. Ten laatste scheen ik het geluk te hebben gehad van het monster ter deeg te raken; want na noch een paar flauwere aanvallen maakte 't rechtsomkeert en ging te water.
‘Dat was ook hoog tijd. Door bloedverlies was ik zoo zwak geworden, dat ik 't onmogelijk lang meer had kunnen uithouden. Van mijn vijand vooreerst ten minste ontslagen, kroop ik op handen en voeten het bosch verder in, bedekte mij daar zoo veel mogelijk met struiken en bladeren, stopte mijne wonden met gekauwde bladeren dicht, viel toen uitgeput neer, en lag weldra heel buiten kennis.
‘Toen ik weer bijkwam, had ik een brandenden dorst en leed gloeiende pijn aan mijne wonden. Ik kroop echter met inspanning van al mijne krachten op handen en voeten weer naar den oever en waagde 't om, na mijn dorst te hebben gelescht, mijne wonden te wasschen en te verkoelen. Dit verlichtte mij zeer.
‘In de verte aan den overkant bespeurde ik nu eene prauw. Ik schreeuwde en wenkte om hulp. In den beginne scheen men geen acht op mij te slaan; doch eindelijk roeide nen naar mij toe. Dichterbij gekomen, schenen de opvarenden, zeker omdat ik naakt was, wantrouwend te worden; doch ik riep hun toe, dat ik door een kaaiman aangevallen en daar heen gesleept was.
‘Het scheen, dat men eerst twijfelde; maar Goddank! 't medelijden kreeg de overhand en men roeide op mij toe. Dichtbij gekomen sprong een der opvarenden aan den wal, gaf mij een sarong en hielp mij in de prauw. Hierin bevonden zich, behalve mijn helper, zijne vrouw en twee kinderen. Men verbond mijne wonden zoo goed mogelijk, gaf mij te eten en te drinken en verzocht mij
| |
| |
poeas, tusschen de bosschen van een woest en nog geheel onontgonnen land, opgeroeid te hebben, daar eensklaps, in de binnenlanden van Borneo, een oorlogsstoomer zag met de geliefde driekleur en langen wimpel in top; ook Janmaat met zijn blauw buisje, witten broek en glimmenden hoed, waarop in groote koperen letters ‘Madura’ stond te lezen, en daar op den wal een modern en ruim gebouwd Europeesch-Indisch huis met zijne galerijen en hoog en deftig front.
En nu liggen wij aan de lanteng en stap ik uit en ga den oever op, op het huis aan, de woning van den adsistent-resident te Sintang; een man, die in het vaderland, een eenvoudig burger zou zijn, maar hier heerscher is over een gebied, grooter dan Nederland, en heer over zooveel vorsten, dat ik met hunne namen wel eene gansche bladzijde zou kunnen vullen.
|
|