Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken
(1870)–J.J.A. Goeverneur, Gijsbertus van Sandwijk– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Behalve aan de oevers, wonen op de rivier zelve ook menschen in houten vlothuizen, die met touwen aan den oever, of wel, aan in den grond geheide lange boomstammen zijn vastgemaakt. Ook ik woonde in zulk een houten vlothuis op de rivier aan den linker oever, niet ver van het aldaar gebouwde steenen fort, dat de voorbijgangers nog steeds herinnert aan de macht, die vroeger de Palembangsche vorsten hebben bezeten, aan den oorlog, dien de Nederlanders eens met hen voerden, en aan de overwinning, die in 1821 dat fort in ons bezit bracht. Als ik in de voorgalerij van mijn huisje op de rivier zat en in het water tuurde, dat, vooral in den kwaden of regenmoesson, in vliegende vaart daar voorbij stroomde, dacht ik wel vaak soms: Ik wou, dat ik dat water daar voor mij eens kon scheiden, zoo als eertijds gebeurde, toen de kinderen Israels door de Roode Zee trokken. Mij dunkt, ik zou dan nog al 't een en ander te zien krijgen, ten minste indien al de gedierten, de visschen, de slangen enz., die zich op het oogenblik dier droogwording daar bevonden, er ook inbleven. Ik zou kunnen zien, of de goudzoekers, die dagelijks in de rivier onderduiken, door het vinden van dat edele metaal veel of weinig verdienen; ik zou wellicht één of meer kaaimans (krokodillen) te zien krijgen, die bij die plotselinge, ongevraagde verandering al raar opkijken en er misschien wat minder brutual door worden zouden, dan een dezer dieren kort te voren getoond had, werkelijk te zijn. Deze brutaliteit en de gevolgen daarvan wil ik hier aan mijne jeugdige lezers eens doodeenvoudig vertellen. De Palembangers zijn Mahomedanen en zij, die op de hoofdplaats wonen, voor het grootste gedeelte zeer godsdienstig. Hunne fraaie, ruime tempel (misigiet) wordt des Vrijdags druk bezocht. Deze dag, zijnde de sabbath of Zondag bij de Mahomedanen, wijdt de Palembanger voor het grootste gedeelte aan zijne godsdienstoefeningen toe; maar ook op andere dagen stijgen zijne gebeden tot God omhoog, ja dagelijks volbrengt hij den wil van diens profeet door des morgens bij zonsopgang, des middags om twaalf uur en 's avond bij zonsondergang de voorgeschreven gebeden uit den Koran naar den oostelijken hemeltrans te doen opstijgen. Deze godsdienstoefening noemen zij sembaijang. Onverschillig, op wat plaats zij zich bevinden, zoodra zij de groote trom (doeng doeng) in den tempel hooren slaan, zoodra zij van den toren op dien tempel het ‘Hila, hala Mahomad rassa Allah’ hooren roepen, dan werpen zij zich, na zich het aangezicht, de handen en de voeten te hebben gewasschen, op de knieën en zeggen hunne gebeden op. Dikwijls ziet men hen deze hunne godsdienstoefening verrichten, terwijl zij zich in hunne schuitjes op de rivier bevinden; ja, niet zelden gebeurt het, dat, als een Palembanger zich alleen in eene schuit bevindt, hij de roeispaan naar binnen haalt, 't bootje laat drijven en bedaard, zich aan niets storende, zijne gebe- | |
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
toen, mijn ongeluk te vertellen. Dit deed ik. Men bood mij aan, mij naar mijn huis te brengen, wat ik dankbaar aannam. Reeds op eenigen afstand van mijn huis hoorde ik 't roepen van mijne vrouw en kinderen, die zich natuurlijk niet konden begrijpen, waar ik, met niets aan dan mijne sarong, wel kon zijn heen gegaan, en dus al dadelijk op de gedachte waren gekomen, dat mij een ongeluk moest zijn overkomen. Groot was hunne blijdschap, toen zij mij althans levend terugzagen; al 't mogelijke werd gedaan, om mijne pijn te verzachten en mij mijn ongeluk te doen vertellen. Het voorgevallene ging al gauw als een loopend vuurtje door geheel de hoofdplaats Palembang, en twee dagen daarna kwamen tot mijne niet geringe verwondering de resident met nog een paar heeren en een dokter mij opzoeken. Ik moest alles vertellen; de dokter onderzocht mijne wonden en vroeg mij, of ik van zijne medicijnen verlangde, waarvoor ik echter bedankte. ‘Men gaf mij eenig geld, dat mij heel goed te pas kwam, omdat ik toch in den eersten tijd wel denkelijk niets zou kunnen verdienen. Dit, de goede oppassing van mijne vrouw en de medicijnen van de doekoen (inlandsche doctoresse) hielpen mij al vrij spoedig weer op de been, zoodat het niet lang duurde, of van deze geheele geschiedenis bleef mij niets meer over dan de gedachtenis en een paar litteekens, die mij ook wel nimmer zullen verlaten.’ ‘En baadt gij u nu, vóór te gaan bidden, nog op die trap?’ was mijne vraag, toen de man gedaan had met vertellen. Hij antwoordde: ‘Wel ja, mijnheer! want door wat mij op die trap, in de rivier, en daarna aan den oever weervaren is, is mij gebleken, dat zij, die de leer van onzen grooten profeet Mahomed naleven, niet zullen vergaan, maar door God worden behouden.’ |
|