| |
| |
| |
Leila.
Eene geschiedenis van het eiland Timor.
‘Heeft niemand van u Leila gezien?’ vroeg kapitein Hartsteen aan de schildwachten, die om 't groote Hollandsche fort op het eiland Timor de ronde deden. - ‘Neen, kapitein! Leila is al vóór vijf uren naar den kampong van hare familie gegaan en nog niet terug.
Dit lang uitblijven zijner Timoreesche huishoudster maakte den kapitein ongerust en gaf hem stof tot nadenken, want nu eenigen tijd reeds ging Leila in ééne week vaker naar den kampong van haar volk, dan vroeger in maanden, en hoewel Hartsteen zich van hare gehechtheid aan de Hollanders verzekerd kon houden, zoo was toch bij den ingekankerden haat der inboorlingen tegen de blanke indringers een te vast steunen op de onverzettelijke trouw dier eersten niet raadzaam. Door zulke gedachten verontrust, wandelde Hartsteen naar zijn in een bastion gelegen woonhuis, waar ook de twee andere officieren der onder zijn kommando staande bezetting van het fort hun kwartier hadden.
‘Hoe kijkt ge zoo donker, kapitein? Is 't, omdat juffer Leila weer naar haar kampong is?’ riep luitenant Bieleveld den binnenkomende toe, gij behoeft niet te vreezen dat zij ons eenig nadeel zal berokkenen. Nadat de kapitein 't zich met Indische bedaardheid in kabaai, sarong en pantoffels gemakkelijk gemaakt, een glas grog gemengd en eene manilla aangestoken had, antwoordde hij: ‘Hoort, heeren, ge ziet mij zeker niet voor een achterdochtige aan, maar toch - ja! 'k moet zeggen, dat dat gedurig wegloopen van Leila nu in den laatsten tijd mij ongerust maakt. Daar heb ik wel eenigszins reden voor. Ge weet zelven wel, dat we hier al weken gebrek aan versche groenten en vruchten hebben, omdat er bijna geen inwoner meer op onzen bazar komt. Ik ben dan ook vast besloten, eerstdaags eens fouragiers uit te zenden, om aan onze kranken de noodige verfrissching te verschaffen en te zorgen, dat de gezondheidstoestand van het overige volk niet lijdt.’
‘Dat zou hoogst wenschelijk zijn, kapitein,’ zei dokter Engels, de officier van gezondheid der bezetting, ‘want van de honderd en twintig man heb ik er tegenwoordig wel vier en vijftig onder mijne behandeling, meest koorts en loop, ten gevolge van den harden kost. En als ons proviandschip niet spoedig van Java met verschen voorraad komt, dan vrees ik, dat we twee derden van de manschap kunnen doorstrijken.’ - ‘Vier en vijftig man onbekwaam tot dienst!’ riep de kapitein. ‘Ik geloof, dokter, dat je de kerels in watten pakt en hen al te veel vertroetelt! Hoe kan ik in geval van nood met de overige zeven en zestig man vier bastions van het fort en de beide lunetten verdedigen?
| |
| |
Dokter, hoe gij het gedaan krijgt is mij hetzelfde, maar gij moet mij in de eerste vier en twintig uur de kerels weer gezond maken! En hoe is 't in uwe pelotons gesteld, heeren?’ - ‘Van mijne veertig Europeërs liggen er zes; de twintig Javanen van mijn peloton houden zich goed,’ antwoordde luitenant Bieleveld. - ‘Ongelukkig zijn van mijne zestig Madureezen pas nog vijf en twintig op de been,’ rapporteerde luitenant Van Straat. ‘De kerels kunnen zich aan 't water hier niet wennen.’ - ‘Dat ziet er treurig voor ons uit, als de inboorlingen eens een aanval mochten wagen!’ bromde Hartsteen. ‘Twee maanden duurt het stellig nog, voordat het proviandschip van Java met aflossing komt. - Intusschen willen we niet zorgen voor den tijd, maar ons gewone partijtje maken en 't overige aan Toewan Allah (den goeden God) overlaten.’
De heeren waren nog ijverig in hun spel verdiept, toen tegen tien uur de schildwachten aanriepen en korten tijd daarna een inlandsch meisje in de verandah van 't officiershuis verscheen, haar Tabe toewan (goedendag, heer)!’ zeide en zich zwijgend op eene mat neerzette. Het was Leila, de huishoudster.
De kapitein, boos over haar lang uitblijven, verwaardigde haar aanvankelijk met geen blik, doch toen hij later als toevallig naar Leila omkeek, bejegende hem een zoo onuitsprekelijk angstige blik uit hare oogen, dat hij medelijden met het arme meisje kreeg, zijne plaats verliet en bij haar ging. ‘Leila is heel lang uitgebleven en nu bang voor knorren?’ sprak hij haar aan. - ‘O, heer, vergeef uwe dienares! Ik heb mij opgehouden in den kampong mijner ouders; daar was een groot slamat (feestmaal), en ik kon niet vroeger weg.’ - ‘Ik ben niet boos op Leila,’ stelde Hartsteen haar gerust; ‘ik was maar bezorgd voor ongeluk, als zij zoo laat alleen door het bosch gaat, vooral omdat zich nu den laatsten tijd in de omliggende kampongs volk ophoudt, dat men vroeger niet op dit deel van het eiland gezien heeft.’
Bij die laatste woorden zag Hartsteen het meisje ernstig aan en was verbaasd, in hare anders zoo regelmatige en rustige trekken wederom de onmiskenbare uitdrukking van innerlijken zwaren angst te bespeuren. ‘Is Leila een van die menschen ontmoet of heeft een wild dier haar verschrikt, dat zij zoo angstig en onrustig is?’ vroeg hij. - ‘Neen, neen, heer! 't Is niets, ik heb enkel hard geloopen en was bang voor knorren; dat heeft mij zoo angstig gemaakt.’ - ‘Ga te bed, ge zuit moe zijn,’ antwoordde Hartsteen en nam bij die woorden zijne plaats aan de speeltafel weder in. Het meisje ging langzaam en blijkbaar met tegenzin in huis.
Na nog een lijd lang gespeeld te hebben, trokken de heeren ieder naar zijne kamer, om eene korte nachtrust te genieten. Hartsteen vond Leila slapende en ging dus insgelijks te bed.
Na een half uur ongeveer stond Leila voorzichtig van haar leger op en
| |
| |
| |
| |
sloop het huis uit. Het was tegen twee uur in den morgen en een heerlijke, heldere nacht, gelijk men slechts onder de keerkringen kent. Het Timoreesche meisje ging stil naar de poort van het fort, beklom den aarden wal en trad op den schildwacht toe, wiens taak het was, het terrein aan gene zijde der opgehaalde brug in het oog te houden. Het was een Europeër. Overweldigd door de uitwasemingen van een tropischen plantengroei, was de soldaat, op zijn geweer leunende, vast ingeslapen, misschien van 't verre, verre vaderland en van zijne familie droomende. Behoedzaam legde Leila hem de hand op den mond, om hem 't roepen te beletten, en met de andere het geweer grijpende en schuddende, wekte zij den slaapdronken man.
‘Word wakker, blanke man, en wees gerust,’ fluisterde Leila den verschrikten soldaat toe; ‘Leila is het.’ - ‘Ik heb niet geslapen, wis en waarachtig niet, maar enkel een oogenblik op mijn geweer geleund, omdat ik nog zwak ben van de koorts. Niet waar, meisje, niemand kan zeggen, dat ik op post heb geslapen?’ - ‘Neen, noen, vreemdeling, gij sliept niet, en ik bid u ook, slaap toch niet, dezen nacht! Ik heb zoo akelig van een aanval op het fort gedroomd, dat ik opsprong en hier kwam, om te zien, of er ook gevaar is. Wees waakzaam, heer. - Hier, neem wat tot hartsterking.’ Met deze woorden hield zij hem een veldfleschje met jenever toe en liet hem een duchtigen slok nemen.
Nadat Leila op deze wijze de ronde ook bij de drie overige, in de uitspringende hoeken der bastions geposteerde schildwachten gedaan en hunne waakzaamheid opgefrischt had, ging zij zelve in een schietgat bezijden de poort zitten en keek gespannen in de verte uit. Daar vond haar tusschen vier en vijf 's morgens Van Straat, die de ronde deed en de posten inspecteerde, vast ingeslapen en in gevaar van in de gracht neer te storten. Voorzichtig wekte hij haar en zond het verschrikte meisje naar huis. Na volbrachte ronde keerde hij zelf daar heen terug en vond Leila nog in de verandah.
‘Hoe komt het, Leila, dat gij 's nachts buiten huis gaat? Weet de kapitein daarvan?’ vroeg hij. - ‘Neen, heer; maar booze droomen lieten mij geen rust. Toen ben ik op den wal gegaan, ging daar zitten en ben ingeslapen,’ antwoordde Leila. ‘Zal ik het ontbijt al klaar zetten of wilt gij nog wat rusten, heer?’ - ‘Ik wil nog een uurtje dutten en dan met de andere heeren ontbijten,’ zei Van Straat en ging in zijne kamer.
's Morgens had het meisje een streng verhoor van den kapitein door te staan, die haar dergelijke kuren voor het vervolg ernstig verbood. Tegen al het verder gekijf van den kapitein, wist Leila alleen in te brengen, dat binnen weinige dagen de reden van haar bevreemdend nochtwandelen aan 't licht komen en hare gehechtheid aan de Hollanders zonneklaar daaruit blijken zou.
| |
| |
Op alle nog zoo dringend tot haar gerichte vragen, had zij verder geen antwoord.
Den tweeden nacht na dit voorval vermiste Hartsteen, toevallig wakker wordende Leila op haar leger. Haastig wierp hij een mantel om en ijlde naar den schildwacht in de naaste bastionspits, die hem op zijne navraag berichtte, dat Leila voor ongeveer anderhalf uur bij hem was geweest en hem tot waakzaamheid had aangespoord, wat het meisje, naar 't zeggen zijner kameraads, nu al eenige nachten regelmatig gedaan had. Ditzelfde vernam de kapitein tot zijne groote verbazing van de overige posten en, behoedzaam de poort naderende, zag hij daar Leila in het gras zitten en ijverig uitkijken. Toen zij een voetstap hoorde en Hartsteen herkende, kwam zij recht op hem toe en verzocht hem, met haar een weinigje van den schildwacht bij de poort weg te gaan en op een stuk geschut te gaan zitten. Zij wilde hem dan nu haar zonderling gedrag verklaren. Toen de kapitein aan haar verlangen voldaan had, begon zij: ‘Allah moge het arme bruine meisje vergeven, als zij het leven van de blanke vreemdelingen boven het geluk van haar volk stelt! Mijn hart, heer, wist zich niet te raden tusschen gehechtheid aan uwe landgenooten en plicht jegens de mijne en ik weet, dat mijn leven van dit uur af aan het wrekend staal van mijn stam is prijs gegeven.’
‘Ik begrijp u niet, Leila,’ viel Hartsteen het hevig ontroerde meisje in de rede. - ‘Luister hier! Sinds den aftocht van uw volk uit Bali zijn in de hoofddessa's (dorpen) afgezanten van den vorst van Beliling op Bali verschenen, die mijn volk tot opstand tegen de blanken willen bewegen, het de hulp der Balineesche vorsten beloofden, vuurwapens en kruit meebrachten en beweerden, dat op de eilanden, die onder de heerschappij der Hollanders staan, gelijktijdig een opstand der bevolking tegen de vreemdelingen zou uitbreken en de gezamenlijke forten overvallen worden. Ongelukkig vonden deze gezanten bij mijn volk maar al te veel gehoor: want hoe weinig gij, heer, ook van de kampongs verlangt, zoo is het toch altijd een dwang, die op hen rust en die zij van blanken niet dulden kunnen. De bruine man laat zich door zijne eigen heerschers gruwzaam behandelen; maar alle, zelfs het zachtste geweld der blanken vervult hem met haat. - Ongemerkt heb ik eene samenkomst, van de Balineezen en de kapala-kampongs (hoofden) van twaalf dorpen kunnen bespieden en vernomen, dat men in een der nu spoedig komende donkere nachten het fort overvallen en de bezetting van kant maken wil. Dit, heer, is de reden van mijn lang uitblijven in den kampong en van de vreeselijke onrust, die mij geen duur liet en mij 's nachts naar den wal dreef, daar ik vreesde, dat de aanval vroeger kon geschieden. Allah vergeve mij dit verraad tegen mijn volk!’ Hijgend zweeg het meisje en leunde zich tegen den verbaasd ophoorenden kapitein aan.
| |
| |
‘Hebt gij gedroomd, Leila, droom ik, of is alles waar, wat gij daar zegt?’ sprak eindelijk Hartsteen, van zijne eerste verbazing bekomen. - ‘Toewan Allah lihat (God ziet het)!’ betuigde het meisje. - ‘Maar waarom hebt gij mij dat niet vroeger ontdekt, Leila?’ vroeg de Europeër. ‘Eene overrompeling had bij den slechten gezondheidstoestand van het garnizoen het fort onvermijdelijk in de handen der inboorlingen moeten brengen.’ - Zoudt gij, heer, zonder innerlijken strijd uw volk verraden?’ hernam Leila. - ‘Gij hebt gelijk, brave meid! vergeef en heb dank voor uwe waarschuwing! Zonder die waren ik en de bezetting verloren geweest.’ Met deze woorden stond Hartsteen op en ging met het uitgeputte meisje naar zijne woning, waar hij liefderijk zorg droeg, dat zij de lang ontbeerde rust vond.
Haastig wekte hij nu de beide officieren, deelde hun het daareven gehoorde mede en ging met beiden op den wal, om het noodige te bespreken. ‘Ik ben van oordeel,’ zeide hij, ‘dat wij de manschappen rustig laten slapen en in 't geheel de gansche historie zoo lang mogelijk geheim houden, opdat de inboorlingen niet op eenige wijze gewaar worden, dat wij hun opzet in den neus hebben.’ - ‘'k Ben 't volmaakt daarmee eens, kapitein,’ antwoordde Van Straat; ‘doch 't zou goed zijn, dat wij dan van nacht zelven nog goed uitkijk bielden. Het is drie uur en nog drie uren voor zonsopgang. Ik wou wel met een deel van de postwacht eene patrouille doen, als gij het goed vindt, kapitein.’ - ‘Ik acht dat geen zaak omdat het bij 't volk opzien zou verwekken,’ antwoordde Hartsteen. ‘Wie kommandeert de wacht?’ - ‘'t Is de moedige sergeant Smit,’ zeide Bieleveld, ‘die al lang dient en zich op Sumatra heeft onderscheiden. Ik bid u, dat gij mij toestaat, kapitein, met den ouden Smit over de gracht te zwemmen en mij in 't glacis van de lunet op den loer te leggen. Ik zal mijne pistolen halen en zoodra ik onraad merk, u door een schot waarschuwen, zoodat gij tijd hebt om de wallen te bezetten.’ - ‘Onder voorwaarde, dat gij voorzichtig zijt, stem ik dat toe,’ antwoordde Hartsteen. ‘Terwijl gij uwe pistolen haalt, willen wij Smit roepen en hem het noodige zeggen.’
De oude sergeant, die reeds de bloedige expedities op Sumatra onder De Kock en Cochius meegemaakt had, was recht in zijn schik, toen hij van eene gevaarvolle onderneming hoorde, waaraan hij deelnemen mocht. ‘Heb maar geen zorg, kapitein, om dat bruine canaille,’ zeide hij. ‘Zoo lang er nog munitie, proviand en vooral oude jenever in den kelder van de redoute is, hebben wij al de naaktvoetige kerels van het gansche eiland niet te vreezen.’ Met deze woorden ontdeed de oude soldaat zich van zijn leergoed, nam een der pistolen van luitenant Bieleveld, die inmiddels was toegekomen, stopte een versch pruimpje in den mond en liet zich met den officier stilletjes in de gracht neerzakken, die ook zonder het minste gerucht gepasseerd werd. Even ongehinderd brachten de
| |
| |
beide waaghalzen, op handen en voeten kruipend, het tot den uitspringenden hoek van het glacis.
De nacht verliep zonder stoornis, en kort voor de reveille, te vijf uur, keerden Bieleveld en de sergeant langs denzelfden weg naar het fort terug, waarna de officieren in hunne woning terugkeerden, waar Leila reeds het ontbijt had laten klaar zetten. De dokter werd met weinig woorden van het voorgevallene verwittigd, en Leila hoorde nu van allen de vurigste lofspraken op haar gedrag, die nogtans niet in staat waren, de beschuldigingen haars gewetens over het tegen haar volk gepleegde verraad geheel tot zwijgen te brengen.
‘Te zeven uur, heeren,’ zeide de kapitein tot de beide officieren, ‘zal ik nauwkeurige monstering over den toestand der gezonde manschappen houden. Ik verzoek u, vooral op de wapening en de patronen toe te zien. Te acht uur zult gij, Van Straat, met al de manschappen eene kleine promenade doen, wat geen erg kan wekken, daar dat geregeld eens 's weeks geschiedt. Gij zult het zoo aanleggen, dat gij de naaste kampongs op marsch aandoet, om zoo mogelijk een van die Balineezen op te vangen. De Javanen zullen bij hun haat tegen dien volkstam u wel helpen, om hen te herkennen. Luitenant Bieleveld gaat met u en moet van zijn peloton slechts eene versterking aan de poortwacht laten. Gij, dokter, zult zoo goed zijn, om uwe kranken nauwkeurig te onderzoeken en degenen, die aan de beterhand zijn, die 't geweer kunnen dragen, mij op te geven. Ik zelf zal nog in den loop van den voormiddag met sergeant Venhuis van de artillerie het kruitmagazijn en al den proviand nazien. En nu adieu, heeren!’
‘Ik wou wel eenige buffelkarren meenemen, kapitein, en versche vruchten en groenten uit de kampongs opeischen, daar de bruine heeren en dames onzen bazar zoo heel niet meer met hun bezoek vereeren,’ zeide Van Straat. - ‘Ja, ja, maar geen geweld, als 't eenigszins te vermijden is,’ antwoordde Hartsteen.
Onder de gezegde werkzaamheden verliep het grootste gedeelte van den voormiddag, en het werd elf uur, zonder dat Van Straat van zijne kleine expeditie was teruggekeerd. Weerstand kon hij niet gevonden hebben, want dan had men het schieten moeten hooren. Eindelijk tegen den middag kwamen de manschappen doodelijk vermoeid aan - want een marsch in de middaghitte is daar te lande geen kleinigheid - en Hartsteen ontdekte tot zijne groote vreugde, dat zij een Maleier gebonden medebrachten. Zoodra Leila den gevangene te zien kreeg - zij stond naast Hartsteen onder de verandah van het woonhuis - fluisterde zij den kapitein in het oor, dat hij een van de Balineesche zendelingen was.
‘Vier karren vol groenten en vruchten breng ik mee, kapitein, en dan een gevangene, gelijk gij ziet,’ meldde Van Straat. ‘Wij hebben de eerste zelven van
| |
| |
veld en boom gehaald, daar de inwoners voorgaven, niets in hunne kelders te hebben, en dien sinjeur daar snapten wij in den kampong van Leila's ouders. Mijne Javanen herkenden hem dadelijk voor een Balinees, waarom ik zoo vrij was, hem mee te nemen en hierheen te brengen.’ - De kapitein liet de manschappen in hunne kazematten inrukken en begon met den gevangene, die door twee man van de wacht naar het woonhuis gebracht was, een verhoor. Met de grootste bedaardheid zei de Balinees zijn; ‘Tabéh toewan!’ alsof hij een vriendschappelijk bezoek was komen brengen.
‘Hoe kunt gij het wagen, dit eiland te bezoeken, Balinees?’ begon Hartsteen. - ‘Akoe tida ada orang Bali. (Ik ben geen man van Bali)’ antwoordde de gevangene. - ‘Baai. (Het is goed)!’ zeide de kapitein, riep een zijner oppassers en beval hem, den sergaant der Javanen te roepen. - ‘Wat is dat voor een mensch, sergeant Sidia?’ vroeg hij den binnentredenden Javaan, die den marsch met Van Straat niet mee gemaakt had. - ‘Ada orang Bali,’ antwoordde Sidia zonder aarzelen en keek den gevangene met van haat tintelende oogen aan, terwijl de Balinees verachtelijk den blik van den Javaan afwendde; want de trotsche, strijdbare Balineezen verachten den zachten, gedweeën Javaan in den hoogsten graad.
‘Gij kunt weer gaan, sergeant,’ begon Hartsteen opnieuw, ‘en gij, Balinees, die gewaagd hebt, in eene Hollandsche kolonie te komen, om daar oproer te stichten, terwijl uw volk in krijg met de Hollanders is, - gij moet sterven. Morgen vroeg zult gij uw leven aan de galg eindigen.’ - Fier richtte de gevangene zich op en met de woorden: ‘Ik ben een santri (aan den dood gewijde; ook priester)!’ keerde hij zich van den kapitein af en trad met zijne beide wachters op de kazemat bij de poort toe, om daar met Oostersche rust en waardigheid zijn onvermijdelijk lot af te wachten.
‘Wat zult gij met den gevangene doen, kapitein?’ was de eenstemmige vraag der drie heeren, toen Hartsteen bij hen in de eetkamer kwam. - ‘Hij zal morgen vroeg te zeven uur aan een der boomen op het glacis hangen,’ was het antwoord. - ‘Dat is billijk en recht,’ oordeelde Van Straat; ‘maar wij kunnen er wel stellig op rekenen, dat de inboorlingen ons dezen nacht met een bezoek vereeren zullen, om den gevangene te bevrijden, en daarom zou ik voorstellen, hem nog in den loop van dezen dag op te hangen.’ - ‘Gij kunt licht gelijk hebben, beste Van Straat,’ antwoordde Hartsteen, ‘maar toch strijdt het tegen mijn gevoel, een mensch, al is hij ook geen Christen, niet den noodigen tijd te laten, om zich op den dood voor te bereiden; en verder wensch ik zelf, dat de aanval nog dezen nacht geschiede. Op dit oogenblik zijn de nachten nog niet zoo pikdonker en laten althans op korten afstand de voorwerpen onderscheiden, terwijl zij over driemaal vier en twintig uren zwart als pik zijn. Ten slotte
| |
| |
tast die gespannen verwachting de krachten meer aan, dan 't hardste gevecht.’ ‘Ik stem volmaakt met u in, kapitein,’ meende Bieleveld; ‘en er zit niets op dan onzen aanvallers een behoorlijk onthaal te bereiden.’
‘Dan luistert, hoe ik mijne disposities zou willen nemen, heeren,’ zeide de kapitein. ‘De vijand zal, naar ik verwacht, in grooten getale tot dicht bij de gracht sluipen, die in alle stilte overzwemmen, zich vervolgens in massa op den wal en het binnenplein van het fort werpen, terwijl een tweede troep zijn best zal doen, om zich in 't bezit der beide lunetten en vooral van de twee daar geposteerde drieponders te stellen; te meer, daar de inboorlingen onmogelijk vermoeden kunnen, dat wij met hun plan bekend zijn. - Daar onze dokter nog dertig weerbare manschappen tot mijne dispositie heeft gesteld, kan ik over ongeveer honderd man beschikken. Van die neemt gij veertig man, Van Straat, waarmee gij de redouten der beide lunetten bezet, in welke gij tegen den donker ook de drieponders haalt. Bij 't naderen van den vijand mag zich geen man laten zien, wijl de lunetten gewoonlijk onbezet zijn en de vertooning van een schildwacht de inboorlingen lont zou doen ruiken. Gij, luitenant Bieleveld, neemt met twintig man bezit van de kazemat aan de poort, waar twee zesponders staan, en bestrijkt van dat punt de wapenplaats; ik zal u eenige artilleristen tot bediening van 't geschut meegeven. Ik zelf bezet met de rest van de manschap de groote redoute, waarin zich ook alle zieken, de vrouwen en de kinderen bergen en onze meubels en goederen uit huis gebracht worden moeten, dat ik bij de geringe manschap onmogelijk houden kan. Ik had gaarne den vijand buiten op den wal man tegen man ontvangen; doch bij ons klein, door ziekte verzwakt garnizoen mag ik dat niet wagen. Buitendien hoop ik de inboorlingen met de vier zesponders zóó te ontvangen, dat de lust om weerom te komen hun vooreerst benomen wordt. Zoodra door het vuur der redoute de vijand in verwarring geraakt is, zal ik een uitval doen - datzelfde doet gij dan ook, Bieleveld - en jaag met u vereenigd den vijand over de borstwering in de gracht, waar Van Straat hem dan wel de rest zal
geven, want zoodra gij, Van Straat, het begin van het gevecht in het fort hoort, bezet ge met uw volk de conterescarpe en schiet de kerels in de gracht neer. Ik hoop dat bruine volkje zoo doende voor eeuwig den lust tot zulke aanvallen te benemen.’
‘Heerlijk, kapitein, prachtig!’ riepen de beide officieren, toen Hartsteen hun zijn plan had uiteengezet. - ‘Met het vallen van den donker, te zes uur, wordt de brug naar gewoonte opgehaald en 't garnizoen met het te wachten bezoek bekend gemaakt,’ ging de kapitein voort. ‘Munitie, waarvan nog overvloed voorhanden is, wordt rijkelijk uitgedeeld, en gij, Van Straat, trekt dan door de geheime poort met de boot van het fort over de gracht naar de lunetten. De eene lunet kunt gij aan den ouden Smit toevertrouwen en de andere zelf overnemen; maar de
| |
| |
boot zendt gij weer terug. Neem in alle gevallen een vaatje jenever, water en beschuit mee, voor de mogelijkheid, dat de grap wat langer duurde. En nu, heeren, gebruiken wij, dunkt mij, den tijd tot zes uur nog tot een versterkend slaapje.’ - Met deze woorden stond Hartsteen op en ging in zijne slaapkamer; de anderen deden hetzelfde, nadat zij het transport der meubels, kleeren en voorraad uit het huis naar de redoute eerst nog aan hunne oppassers hadden opgedragen, zonder hun van den grond van dezen bevreemdenden maatregel nogtans iets te zeggen.
Met zonsondergang werd het garnizoen verzameld, met de bedoelingen der inboorlingen bekend gemaakt en aan de schikkingen van den kapitein gevolg gegeven. Te zeven uur was alles in orde en bereid, om den vijand te ontvangen. Van Straat had met vijf Europeërs en vijftien Javanen de lunet aan den weg naar het binnenste des eilands bezet; de oude Smit lag met twintig Madureezen in de redoute der lunet aan het strand en had de boot, waarin hij de gracht was overgestoken, weer teruggezonden. Bieleveld lag met twintig man en eenige artilleristen in de poortkazemat, terwijl de rest der bezetting, omtrent veertig man, onder de bevelen van den kapitein in de redoute geposteerd was.
Daar men vóór middernacht geen aanval te wachten had, zoo moesten de lieden, tot op weinige schildwachten bij de schietgaten na, rust nemen en met spijs en drank zich tot den op handen zijnden strijd sterken. Te elf uur was nogtans iedereen op zijn post.
Van Straat was in persoon met een Javaan op de borstwering der lunet gekropen om de aankomst des vijands te bespieden. Slechts korten tijd lag hij in het hooge gras, toen de Javaan hem door eene zachte aanraking op twee groote donkere plekken aan beide zijden van den weg opmerkzaam maakte, welke de officier ook spoedig voor twee talrijke scharen inboorlingen erkende, die, op den buik voortkruipend, langzaam het fort naderden. Zonder eenig gerucht trok de officier zich met den Javaan naar de kleine redoute terug, wier zware poort stevig werd gegrendeld. De diepste stilte werd den soldaten op het hart gedrukt.
Weinige minuten verliepen slechts, en men zag tegen den donkeren nachthemel eenige gedaanten over de borstwering zich bewegen en neerspringen in de lunet, op wie spoedig een groot aantal volgde. De kleine bezetting kon duidelijk zien, hoe het niet vinden van den drieponder, die anders altijd in den uitspringenden hoek gestaan had, de inboorlingen verraste. Zonder zich echter op te houden, begaven deze zich nu naar de keel van het werk en lieten zich hier behoedzaam in de hoofdgracht neer, die letterlijk zwart was van onhoorbaar zwemmende vijanden, die zich, zoodra zij de gracht overwaren, op de berm van den hoofdwal verzamelden en vervolgens, zeker vierhonderd sterk, met speer en kris gewapend, op de borstwering wierpen en in een ommezien geheel de binnenste ruimte van het fort vulden. Zij hadden deze echter nauwelijks betreden, toen
| |
| |
een vreeselijke kartetsenhagel uit de zesponders der redoute en van de poortkazemat in hunne rijen begon te woeden. Dadelijk wierpen de inboorlingen zich op den grond waarvan zij bij de donkerheid van den nacht niet te onderscheiden waren, zoodat het geschut van het fort zwijgen moest, totdat het den sergeant der artillerie gelukte, eene granaat in het woonhuis der offiicieren te werpen en dit in brand te steken. Voordat nogtans de vlammen opsloegen, klonk uit de kazemat, waarin de gevangene opgesloten was, een gillende kreet, en te gelijk sprong de vijand op en richtte zich in waarzinnige woede tegen de poort. Zonder zich aan 't vuur van Bieleveld's manschappen en de vernielende salvo's uit de groote redoute te storen, stormden de inboorlingen op de poort der kazemat aan, die voor hunne vereende inspanningen dreigde te bezwijken, in welk geval Bieleveld met zijn volk verloren ware geweest.
Op dit kritieke oogenblik trad Hartsteen, slechts weinig soldaten tot bewaring der ophaalbrug teruglatende, met zijn volk te voorschijn en viel met gevelde bajonet den vijand in den rug, op wien nu ook Bieleveld met zijn kleinen troep indrong. Er ontstond een vreeselijk gevecht tusschen de vijftig man van het garnizoen en ettelijke fanatieke inwoners, die zich in blinde woede met speer en kris op de kleine schaar wierpen, wier aanvoerder 't reeds berouwde, den uitval gewaagd te hebben, daar hij zich den vijand niet zoo talrijk had voorgesteld. Reeds waren verscheiden soldaten gevallen; velen, daaronder Hartsteen en Bieleveld, bloedden uit enkele wonden; reeds dreigden de beide hoopjes door den woedenden aandrang der vijanden uiteengedreven en dan een zekeren dood prijs gegeven te worden, toen plotseling in 't laaie licht van het brandende huis ongewachte hulp opdaagde.
Van Straat en evenzoo de oude Smit, had bij het begin van den strijd in het binnenste des forts zijne manschap langs de gracht geschaard, om den over den hoofdwal teruggeworpen vijand te ontvangen. Toen hij nogtans de vlammen van het woonhuis zag en het geschut der redoute zweeg, vermoedde hij, wat geschied was, verstond zich haastig met den sergeant en zwom met zijne manschap over de gracht, terwijl de oude krijgsman dat van zijne lunet ook deed. Nu vielen beiden gelijktijdig, van verschillende zijden over den hoofdwal klimmende, met luid hoezee den inboorlingen in flank en rug, en richtten met de bajonet eene gruwelijke slachting onder hen aan. Hierdoor aangemoedigd, rukten ook Hartsteen en Bieleveld weder vooruit, en 't gelukte, den in verwarring en door het plotselinge van den aanval der versche manschap verbijsterd geraakten vijand in rassen aanloop tot over den hoofdwal terug te werpen en in de gracht te jagen. Hem verder te vervolgen, liet de uitgeputte toestand van het kleine garnizoen niet toe, en Van Straat vergenoegde zich, met zijn en Smit's volk den wal te bezetten en den vluchtenden vijand eenige kogels na te zenden. In aller ijl
| |
| |
werd voor fakkels en lantarens gezorgd en 't gansche binnenste van het fort doorzocht, maar geen vijand meer gevonden, buiten de dooden en zwaar gekwetsten, welker getal tusschen de vijftig en zestig moest beloopen. Van het garnizoen waren twaalf man gebleven, een groote twintig gekwetst. Tot de geblesseerden behoorden, gelijk gezegd is, ook Hartsteen en Bieleveld, die uit verscheidene steekwonden bloedden. Zelfs de dokter had een steek door den arm gekregen, toen hij bij 't zien van den benarden toestand der uitvallers zich met de weinige in de redoute achtergebleven soldaten moedig op den vijand had geworpen.
Nadat de hoofdwal behoorlijk verlicht en bezet was, werden de gewonden in de redoute gebracht en aan de niet op den wal geposteerde soldaten vrijheid gegeven, om zich te slapen te leggen, daar eene hernieuwing van den aanval toch vooreerst niet te vreezen was.
De nacht ging zonder verdere stoornis voorbij. Den volgenden morgen werden de gevallen soldaten onmiddellijk bij den ingang van het fort plechtig begraven, terwijl de lijken der inboorlingen in de gracht werden geworpen, om door de naaste ebbe in zee te worden weggedreven, met welke de hoofdgracht onmiddellijk in verband stond. Men vond onder de inlanders nog vijf zwaar gekwetsten in leven, die in den loop van den morgen met den Balinees aan de boomen van het glacis werden opgeknoopt, tot afschrikkend voorbeeld voor hunne landslieden, van wie intusschen niets te zien of te hooren was.
Voor de officieren was in aller ijl eene groote barak opgeslagen, waarin ook de gekwetsten verpleegd werden, wijl het daar veel luchtiger en aangenamer was dan in de redoute. Hartsteen, Bieleveld en de meeste geblesseerden herstelden zich spoedig weer en waren na drie dagen gaande en staande; drie van de zwaar gekwetsten bezweken echter, zoodat het gezamenlijke verlies van het garnizoen in dien nacht vijftien man bedroeg. Van de honderd vijf overige soldaten konden ongeveer negentig dienst doen.
Op den eersten avond na den nacht van den aanval lagen de beide gekwetste officieren en de dokter op matten voor de barak, terwijl Van Straat onrustig op en neer ging. ‘'t Zou toch ongepermitteerd wezen, kapitein,’ begon hij eindelijk, ‘als de kerels er zoo goedkoop afkwamen, want de vijftig of zestig canailles, die nu de haaien te vreten krijgen, zijn als verlies voor de inlanders van onnoozel weinig belang. Als ge het toestaan woudt, zou ik dollen lust hebben, om met eenige kloeke kerels van 't garnizoen in den donker uit te rukken en een half dozijn van de oproerige kampongs in brand te steken. Wat dunkt u daarvan?’ - ‘Dat zou wraak wezen, maar geen billijke straf. Ik zal u echter twintig Europeërs, en evenveel Javanen en eenige artilleristen met handmortieren en granaten meegeven, met wie gij morgen met zonsopgang uit- | |
| |
rukken en zoo op helder lichten dag naar de kampongs marcheeren kunt, om die in brand te steken. Doe dan tevens ook uw best, om een der oproerige hoofden in uwe handen te krijgen.’ - ‘Patentissimo, kapitein; ik zal doen, wat ik kan,’ zei Van Straat.
‘Och, heer, denk er morgen aan dat Leila's ouders ook in een van de kampongs wonen, en spaar hun leven!’ bad Leila, die in de nabijheid met huiselijken arbeid bezig was en bovenstaand gesprek mede aangehoord had. - ‘Maak daar gerust, staat op, meisje; niet het leven uwer ouders, maar hun ganschen kampong zal ik ongemoeid laten tot dank voor uwe waarschuwing,’ beloofde de officier.
Met zonsopgang trok Van Straat met zijn troep naar de naaste kampongs die verlaten waren en ijlings in brand gestoken werden. Nergens was een bewoner der dorpen te zien, maar ongelukkig vond men ook nergens voorraad van levensmiddelen, waaraan het fort toch dringend behoefte had, zoodat Van Straat verleid werd, om dieper het land in te gaan, dan aanvankelijk zijn voornemen geweest en ook raadzaam was. Met veel moeite was het eindelijk gelukt, twee karren vol rijst en vruchten bijeen te krijgen, en reeds een uur was het kleine corps op den terugmarsch, toen 't in een bamboesbosch plotseling door verscheidene honderd inlanders van alle kanten werd aangevallen. Met veel koelbloedigheid liet Van Straat zijn troepje een quarré vormen, in 't midden de beide karren, de Europeërs in het eerste, de Javanen in het tweede gelid. ‘Bedaard maar, jongens, bedaard! en luistert goed naar 't kommando,’ riep de officier zijn volk toe. ‘Vuurt op de kerels met de witte turbans en de geweren; dat zijn de heeren Balineezen, die 't gansche vuurtje hebben gestookt. - Tweede gelid - vuur! Laadt! - Eerste gelid - vuur! Laadt! - Zoo, kinders! - Nu gezwinde pas en wat lucht gemaakt! Maar blijft gesloten, anders zijn we allen naar de maan.’
Nadat hij zich op deze wijze door herhaald halt houden en goedgemikte salvo's lucht had gemaakt, was het Van Straat eindelijk gelukt, uit het gevaarlijke bosch te komen, waar hij de handen meer vrij en meer ruimte had. Evenwel kon hij er slechts met de grootste voorzichtigheid voet voor voet zijn aftocht voortzetten en moest dikwijls stand houden, om den al te koenen vijand door een paar losbrandingen zich van het lijf te houden. ‘Als onze patronen toereiken,’ zeide bij tot zijnen ouden kameraad, sergeant Smit, dan hoop ik zonder verlies het fort te bereiken of althans binnen bereik van 't gehoor te komen, wanneer de kapitein, hoe zwak ook nog, zeker wel hulp zenden zal. Sergeant Venhuis, gooi eens een paar granaten in dien dichten hoop, die van plan schijnt, om een aanloopje op ons te nemen. Ik heb altijd bevonden, dat de bruine sinjeurs een geweldig respect hebben voor granaten.’
| |
| |
| |
| |
Zoo beurtelings hard vechtend en weer gesloten een eind voortmarcheerend, bracht Van Straat het eindelijk tot op een kwartier gaans van het fort. Hier had hij nog een heftigen aanval van den vijand door te staan, die hierop plotseling naar alle richtingen verdween. Op dit oogenblik verschenen ook reeds Hartsteen en Bieleveld aan de spits van het garnizoen, om hunne kameraden te helpen, doch vonden reeds gedaan werk en keerden nu gemeenschappelijk van Straat's welgelukten aftocht naar verdienste roemende, naar het fort terug. Slechts enkelen van den hard bedreigden troep waren door de speerworpen gekwetst; gevallen was niemand.
Gedurende eenige dagen werd door de inlanders niets ondernomen; zelfs enkele patrouilles, deels op verkenning, deels om levensmiddelen uitgezonden keerden onaangevochten terug; doch juist dit geheele verdwijnen der inlanders deed eene of andere krijgslist vermoeden. Hartsteen gaf zich echter ook geenszins aan werkelooze rust over. De lunet aan den weg werd geslecht, wijl hare verdediging de zwakke krachten der bezetting te veel zou verbrokkeld hebben; daarentegen werd de lunet aan het strand, die de kleine haven van het fort beschermde, door verwijding der gracht versterkt; het blokhuis daarop werd vergroot en van een klein magazijn voor proviand en munitie voorzien. Evenzoo werden er slaapsteden voor de bezetting ingericht, en Van Straat nam met vijf en twintig man de verdediging van dit gewichtig werk over. Tot onderhouding der communicatie met het fort diende eene kleine boot.
Onder al deze drukke werkzaamheden waren een tiental dagen na den aanslag op het fort verloopen, toen luitenant Bieleveld, die dagelijks met eenige in de vischvangst uitmuntend bedreven Madureezen in zee stak, om het gedurig merkbaarder wordend gebrek aan versch vleesch door visch eenigermate te verhelpen, tegen den avond in aller ijl met de tijding terugkeerde, dat hij van zee uit eene sterke bende inboorlingen langs het strand naar het fort had zien marcheeren. Terstond begaf zich Van Straat naar de lunet, waar hij beide stukken liet bemannen en den wal bezetten, terwijl de kapitein in het fort dezelfde maatregelen nam, alhoewel, als nog helder dag, een aanval niet te duchten was. Des te meer moest men op een zoodanigen gedurende den nacht bedacht zijn. Tot den ochtend bleef het garnizoen onder de wapens en verwachtte den vijand, die echter geen blijk van leven gaf.
‘Het is mij onverklaarbaar,’ zei de kapitein den volgenden morgen, ‘waarom de inlanders ons in dezen vrij donkeren nacht niet hebben aangevallen, daar zij naar uwe opgave, Bieleveld, toch in zoo grooten getale moeten zijn opgekomen.’ - ‘Ik schat hen ten minste op vijfhonderd man.’ - ‘Dan is onze toestand zeker vrij kritiek,’ oordeelde Harststeen; ‘want met groot zestig man kan ik onmogelijk den wal verdedigen, en de lunet kan ik toch niet opgeven, daar wij
| |
| |
dan de gemeenschap met de zee verliezen. Neem gij tien man en maak eene patrouille, om te zien waar de kerels gebleven zijn, want van den toren der redoute zijn zij niet zichtbaar. Waag u echter niet te ver vooruit.’
Snel liet Bieleveld de poort openen en de brug neerlaten, maar de laatste dadelijk weer ophalen, zoodra hij met zijne tien man er over was. Voorzichtig marcheerde hij over het glacis voort, maar had dat pas eenige honderd treden achter zich, toen hij in een klein bosch een hoop van om de honderd inlanders ondekte, die daar hunne legerplaats hadden opgeslagen. Ook hij werd door den vijand bemerkt, met een hagel van pijlen en zelfs eenige geweerschoten begroet, en keerde hals over kop, door den vijand vervolgd, naar het fort terug, van waar uit den naar hun leger terugkeerenden eilanders eenige kanonschoten werden nagezonden.
Nauwelijks had Bieleveld zijn rapport gedaan, of ook Van Straat kwam in zijne kleine boot over de hoofdgracht, om den kapitein te melden, dat door hem uitgezonden manschappen tijding hadden gebracht, dat de gansche kleine landtong, waarop het fort lag, door den vijand in groote afdeelingen bezet was, zoodat alle gemeenschap met het eiland was afgesneden. Die afdeelingen stonden onder de orders van eenige Balineezen en hunne kapala-kompongs; ook waren velen met geweren gewapend. ‘Ik geloof, kapitein,’ sloot Van Straat zijn bericht, ‘dat de inlanders van plan zijn, om onder aanvoering der Balineezen ons hier in 't fort in te sluiten en uit te hongeren, wat hun ook gelukken zal, daar wij te zwak zijn, om door uitvallen de linie door te breken en ons zoo doende proviand te verschaffen.’
‘Zoo lang gij de lunet houdt, Van Straat, en dus de gemeenschap met de zee vrij blijft, maak ik mij sterk, om hier alle monden open te houden,’ zeide Bieleveld. ‘Ik neem de groote boot en zeil daarmee, behoorlijk bemand, in den donker uit, land op verwijderde punten van het eiland, pak allen voorraad mee, dien ik slechts machtig worden kan, en keer den volgenden avond terug. Buitendien kunnen de Madureezen met de kleine boot op de vischvangst uitgaan, die altijd nog al behoorlijk opbrengt. Op deze wijze hoop ik het garnizoen voor honger te bewaren, totdat over eenige weken het proviandschip met het nieuwe garnizoen komt. Dan zullen wij sterk genoeg zijn, om den vijand terug te slaan en te kastijden.’
Verscheidene dagen waren Bieleveld's tochtjes met het gewenschte gevolg bekroond, totdat de tijding van den toestand der blanken en den opstand van het westelijk deel van Timor zich over het gansche eiland verbreidde. Alstoen vond de officier overal tegenstand bij zijne landing en moest eens zelfs het buitmaken van eenige zakken rijst met de levens van twee van zijn volk betalen. Van nu af bleef alleen de vischvangst over, die nogtans zoo weinig opleverde, dat de
| |
| |
rantsoenen uiterst klein werden en men dagelijks met meer verlangen naar het schip uitzag.
In een nacht, dat Bieleveld afwezig was, om op een klein, weinige mijlen verwijderd eiland te fourageeren, ondernamen de inlanders een algemeenen storm op fort en lunet en dwongen de bezettingen, zich, na dapperen tegenweer en aanzienlijk verlies aan de zijde der Timoreezen, in de redoute terug te trekken. Wel is waar onderhielden zoowel Hartsteen in het fort, als Van Straat uit de lunet een levendig vuur op den vijand en veroorzaakten hem ook eenig verlies, doch konden hem niet beletten, zich op de borstwering en in de traversen zoo in te woelen, dat hij binnen korten tijd buiten bereik van het vuur der redouten was; zelfs de granaten, die men over dag van het platvorm der groote redoute op den vijand slingerde, waren van geringe werking. De toestand der beide bezettingen was door deze tegenspoeden schier hopeloos geworden; zij waren zonder alle verbinding naar buiten en met de vischrijke zee, en slechts nog tot de weinige voorhanden levensmiddelen verwezen. Daarbij kwam, dat vooral in de hoofd-redoute eene menigte menschen ingesloten waren, voor welker onderhoud gezorgd moest worden.
Luitenant Bieleveld, die, gelijk wij weten, op fourageeren uit was, keerde op den morgen van dien ongelukkigen nacht zorgeloos naar het fort terug en ware zeker de buit van den zich schuilhoudenden vijand geworden, indien niet Hartsteen, die hem van den toren der redoute bemerkt had, een heftig vuren van het garnizoen had bevolen, waardoor Bieleveld opmerkzaam gemaakt werd en de oorzaak van dat vuren gemakkelijk kon vermoeden. Terstond keerde hij in open zee terug en was weldra uit de oogen van den kapitein verdwenen, die intusschen duidelijk gezien had, hoe Bieleveld hem met den doek toegewenkt en met de hand naar den horizont gewezen had.
Twee bange dagen en nachten waren na het verdwijnen van den officier voor het garnizoen voorbijgegaan. Hartsteen had zelf een uitval gedaan, om den vijand althans van de borstwering te verjagen, en 't was hem ook aanvankelijk gelukt, de ingedrongenen tot in de gracht te drijven; doch zonder ondersteuning moest hij spoedig, van alle zijden met overmacht aangetast, terugwijken en zich weder in de redoute opsluiten. Ook Van Straat had vergeefsche pogingen gedaan om den lastigen vijand uit de lunet te jagen. Evenwel had hij het tumult van een dezer gevechten te baat genomen, om een geoefenden zwemmer, die in den nacht naar zee uit zwom en op de zeezijde, die minder scherp door den vijand bewaakt werd, landde, aan Hartsteen met de boodschap af te zenden, dat hij zich in de lunet niet meer houden kon, wijl hij eensdeels geen water meer had en andersdeels het blokhuis de pogingen van den vijand, om dat in brand te steken, niet langer kon weerstaan. Bij gebrek aan water toch kon men de wan- | |
| |
den niet meer vochtig houden. Hij wilde dus, ingeval de kapitein nog dezen nacht een uitval op den vijand deed, insgelijks met zijn volk uitbreken, over de gracht zwemmen en zich met hem vereenigen. Terstond viel Hartsteen met een deel zijner manschappen uit en tastte den vijand woedend aan, waardoor diens opmerkzaamheid van de lunet werd afgeleid. Van Straat trok van het oogenblik partij, om met zijn volk over de gracht te zwemmen en zich, met Hartsteen vereenigd, na korte schermutseling in de groote redoute terug te trekken.
Den volgenden morgen nam de vijand bezit van de redoute der lunet en de beide daar staande drieponders, welke zij op een groot vlot over de hoofdgracht op de borstwering brachten. Trotsch op dit voordeel, eischte een Balinees, als parlementair, het garnizoen tot overgave op onder de voorwaarden, dat het fort met alle wapens aan de Timoreezen overgegeven, de bezetting naar het eiland Bali gebracht worden en vrouwen en kinderen, met uitzondering van de verraderes Leila vrij zijn zouden. Van Straat geraakte over de vermetelheid van dien Balinees zoo in woede, dat hij een geweer greep en den parlementair neergeschoten zou hebben, had de kapitein dat nog niet even tijdig belet.
Gedurende deze gebeurtenissen op Timor was luitenant Bieleveld geenszins werkeloos geweest. Toen hij met zijne boot in open zee terugkeerde, was hij voornemens, de twee of drie dagen vorderende overvaart naar het eiland Flores te wagen en daar de hulp van den kommandant van het Hollandsche fort in te roepen. Ook wist hij, dat daar bijna altijd eenige kruisbooten lagen gestationeerd. Twee dagen en nachten waren nogtans reeds verstreken, voordat Bieleveld de hooge bergen van Flores in het oog kreeg, en reeds vreesde hij, zijn koers gemist te hebben, toen hij in den morgen van den derden dag een groot stoomschip aan den horizont zag opduiken en zich nu met riem en zeil moeite gaf, om in het vaarwater daarvan te komen. Van tijd tot tijd schoot hij zijn geweer af, en eindelijk had hij het geluk, door het schip bemerkt en er binnen kort aan boord opgenomen te worden. Het was de ‘Banda,’ eene groote krijgsboot, die troepen voor de garnizoenen op de Molukken aan boord had, maar op het bericht van Bieleveld aangaande den toestand der bezetting bereidwillig haar koers veranderde en op Timor aanhield. In den nacht wierp de ‘Banda’ op de reede van het fort anker en zette dadelijk hare sterk bemande en van geschut voorziene booten uit. Onder Bieleveld's leiding landden zij buiten den rayon van het fort, waar de troepen ontscheept werden en zich tot den aanval op de inlanders toerustten, terwijl de booten in stilte naar de kleine haven roeiden, om bij 't begin van den aanval in de gracht op te varen en met de stukken aan den strijd deel te nemen.
Groot was de schrik der inboorlingen, toen zij zich eensklaps van den kant des eilands zagen aangetast en nu ook, bij de eerste schoten der troepen van
| |
| |
de stoomboot, door het bemoedigd uit de redoute opstormend garnizoen met woede uit het fort gedrongen en in de grachten geworpen werden, waar de stukken in de booten een vreeselijk bloodbad onder hen aanrichtten, terwijl de gelande troepen hen op het glacis met een moorddadig vuur ontvingen. Alleen de donkerheid van den nacht redde hen van volslagen ondergang.
Terstond den morgen na den gelukkigen kamp stelde Hartsteen zich aan de spits der gelande troepen en marcheerde naar de binnenstreken van het eiland, terwijl hij elken inboorling, dien men in handen kreeg, op staanden voet fusilleeren en elken kampong in brand schieten liet, om door deze strenge maatregelen de bevolking tot onderwerping te dwingen. Reeds op den tweeden dag kwamen de hoofden der Timoreezen en smeekten om genade, die hun onder de voorwaarde werd toegestaan, dat zij allereerst de Balineezen uitleveren en dan zes gijzelaars stellen zouden. Deze laatsten werden ook nog dienzelfden dag geleverd; doch de eersten hadden, volgens de betuiging der Timoreezen, in eene groote prauw reeds hun heil gezocht. Toen Hartsteen intusschen den volgenden dag met de troepen en gijzelaars weer in het fort aankwam, vond hij daar acht Balineezen als gevangenen, die door de boot, die hunne prauw bemerkt en na korte jacht genomen had, opgebracht waren. Den volgenden morgen boetten zij hunne zending tot oproer stoken met den dood aan de galg.
De stoomboot met hare troepen had haren tocht naar de Molukken voortgezet, en het garnizoen was bezig, de beschadigde werken te herstellen, toen na eenige weken het reikhalzend verwachte proviandschip met de aflossende troepen opdaagde. Weinige dagen na de geheele herstelling en overgave van het fort was de oude bezetting bezig, hare goederen met behulp van Timoreesche lastdragers in te schepen, toen plotseling een dezer laatsten de aan het strand met Hartsteen en de overige officieren op de boot wachtende Leila naderde, haar met de woorden: ‘Dit tot loon voor het verraad van uw volk!’ de kris in het hart stiet en zich door een sprong in de branding aan de oogen en aan de vervolging der officieren onttrok.
Met de woorden: ‘Het was mijn broeder! Vaarwel, heer!’ blies het arme meisje in de armen van den ontroostbaren Hartsteen den adem uit.
|
|