Nederlandsch Indië, of De bewoners dezer streken, geschetst in tafereelen uit hun dagelijksch leven, zeden en gebruiken
(1870)–J.J.A. Goeverneur, Gijsbertus van Sandwijk– AuteursrechtvrijOnder de zeeroovers op de Soloo-eilanden.In Juni van het jaar 18.. kreeg ik orde, om van Soerabaja naar de Molukken te gaan, om daar op DschiloloGa naar voetnoot1) en eenige kleinere eilanden opmetingen te doen. Daar geen in den eersten tijd daarheen vertrekkend vaartuig van de regeering op de reede lag, nam ik mijne plaats op het barkschip ‘De schoone Amalia’, kapitein Hendriks, dat naar de Specerij-eilanden bestemd was en na weinige dagen onder zeil zou gaan. De kapitein verraste mij met de aangename tijding, dat ik talrijk reisgezelschap hebben zou, daar nog vier officieren en een dokter van de Neerlandsch-Indische armee, de predikant S. met zijne vrouw en nog een zendeling de overige plaatsen genomen hadden. Op den avond voor den zeildag gingen de gezamenlijke passagiers aan boord, daar ‘De schoone Amalia’ den volgenden morgen vroeg met den landwind, die | |
[pagina 64]
| |
iederen morgen van het gebergte waait, de reede verlaten wou. Ik kwam te laat aan boord, om dien avond nog kennis te maken met de mij onbekende helft mijner reismakkers, tot wie de beide geestelijke heeren en de luitenants E. en M., twee der medereizende officieren, behoorde, terwijl ik met kapitein B., luitenant V. en dokter P., de overige passagiers, reeds van vroeger bekend was. Het geraas der kettingen bij het opwinden van het anker wekte mij den volgenden morgen en toen ik na kort toilet op het dek ging, was het schip reeds in beweging en stuurde voor den frisschen ochtendwind licht en sierlijk in de hooge zee op. Weldra hadden al de passagiers zich op de kampanje verzameld en nadat de gezaghebber de verschillende heeren met elkaar bekend gemaakt had, kwam het spoedig tot een levendig gesprek in de frissche, ‘lekkere’ stemming, waarin een fraai, met goeden wind zich snel voortbewegend schip den landmensch doorgaans brengt, mits namelijk maar die landmensch niet spoedig zeeziek wordt. Wij allen hadden echter aan God Neptuun reeds zoo vaak onzen cijns betaald, dat wij zeevast waren en het wiegen en schommelen van het schip zoo goed als de beste matrozen verdroegen. Bij het ontbijt werd ons gezelschap door de vrouw van den dominé vergroot, die haren man naar Amboina vergezelde, waar hij eene vacante plaats ging vervullen. De andere geestelijke, E. wilde naar Menado op de noordkust van Celebes, waar een zendelingspost was opgericht. Kapitein, B., luitenant E. en ik gingen naar Dschilolo, terwijl de luitenants V. en M. voor Ternate bestemd waren. - Tegen den middag verloren wij zoowel de kust van Java alsook het eiland Madura uit het gezicht en toen wij ons tegen vijf uur aan tafel zetten, was nog alleen lucht en water te zien. Kapitein Hendriks berichtte ons aan tafel, dat hij noordelijk door de Straat van Makassar zeilen zou, deels om de in dit jaargetij heerschende oostenwinden, die den korteren oostelijken koers zeer bemoeielijken, en deels om den heer E., dien hij naar Menado leveren moest. De reis werd door dezen omweg wel bijna eene week verlengd, doch wij zouden daarvoor ook eenigermate schadeloos gesteld worden door de fraaie gezichten, en heerlijke tooneelen, welke de westkust van Celebes en de oostkust van Borneo ons bij de vaart door de Makassarstraat aanbieden konden. Daar geen van ons passagiers juist zoo bijzonder veel haast had, om zijne bestemming te bereiken, was ons die aangekondigde verlenging der reis volstrekt niet onaangenaam, vooral wijl wij al zeer spoedig goede maats geworden waren, gelijk dat gewoonlijk op zeetochten veel lichter geschiedt, dan op den vasten wal. Wanneer de verschillende elementen van het gezelschap maar eenigszins voor elkander passen, leeft men al spoedig geheel en famille met elkaar. | |
[pagina 65]
| |
De vele maaltijden aan boord van een schip dragen veel tot de gezelligheid en een spoedig bekend worden bij; en dan vooral die kostelijke avonden op de kampanje! Slechts een schuwe, norsche menschenhater zou den weldadigen invloed van zulk een wondervollen avond op de kampanje van een licht zeilend schip onder de tropen kunnen weerstaan. Onder genoeglijk gekeuvel bij een glas wijn of grog en de geuren eener manilla vliegen de uren ongemerkt voorbij, en vaak verraste ons te middernacht het aanslaan der glazen en herinnerde ons, dat het tijd was onze hangmatten of kooien op te zoeken. Overdag werd gelezen, gespeeld, geslapen en, als de hitte niet te erg was, onder de zonnetent op en neer gewandeld, en zoo gingen de eerste dagen op de genoeglijkste wijze voorbij. Op den vijfden dag kwamen wij in de Straat van Makassar en hadden bij den vrij flauwen en ongestadigen wind overvloedig tijd om de schoonheden der kusten van Celebes en Borneo te bewonderen, te meer, daar het gedurig laveeren ons in de nabijheid nu van deze, dan van gene kust bracht. Na drie dagen hadden wij de Straat gepasseerd, de noordwestspits van Celebes gedoubleerd, en begonnen nu een oostelijker koers te nemen, om het eerste doel onzer reis, Menado, te bereiken. Toen wij op den morgen van den negenden dag na het ontbijt op het dek kwamen, vonden wij onzen eersten stuurman druk bezig, met zijn kijker den noordelijken horizont na te gaan. ‘'t Was mij daareven,’ zeide hij tot den kapitein, ‘of ik er twee zeilen zag; maar nu zijn ze verdwenen en ik kan ze met den besten wil niet weervinden. Ik kan mij ook vergist hebben, maar geloof het niet.’ - ‘Geef mij uw glas; ik wil zelf nazien. In deze zee moet men wakker blijven, als men een vreemd zeil ziet. Bij al de mooie berichten onzer kruisers en niettegenstaande het ophangen van enkelen van die schoften, roeren de zeeroovers van Soloo toch nog altijd hun staart, en wij zijn hier pas honderd mijlen van hunne eilanden en sluiphoeken verwijderd.’ Met deze woorden klom de kapitein in het want van den bezaansmast en monsterde door zijn glas opmerkzaam den horizont in de aangeduide richting. Ook wij haalden onze kijkers uit en volgden het voorbeeld van onzen kapitein. Wel een kwartier verliep, voordat deze weer naar beneden kwam. ‘Er liggen daar in het noordoosten twee vaartuigen,’ zeide hij, toen hij weer op de kampanje was, ‘maar de damp aan den horizont maakt, dat ik ze niet nader onderscheiiden kan. Binnen weinige uren zullen wij echter wel meer weten, want ik wil wat noordelijker laten afhouden.’ - Toen 's middags de zonshoogte genomen was, bleek uit de berekening, dat wij ons op ongeveer 3o N. Br. en 120o W.L. van Greenwich bevonden, en dus vijf en twintig mijlen van de noordkust van het eiland Celebes verwijderd. Gelijk onze kapitein voorspeld had, konden wij van de kampanje spoedig | |
[pagina 66]
| |
twee schepen in noordoostelijke richting zien, die bij den zeer flauwen wind langzaam naderden. Het waren, gelijk men met behulp van den kijker bemerken kon, twee groote inlandsche vaartuigen, prauwen, met een hoogen mast en breed driehoekig zeil. Na de beide vreemde zeilen lang scherp te hebben waargenomen, zeide kapitein B. eindelijk tot onzen scheepskapitein: ‘Als ik mij niet bedrieg, zijn die beiden Soloosche rooversprauwen. Ik heb daareven aan boord van den eenen een groot aantal koppen gezien, veel meer, dan tot de gewone bemanning eener handelsprauw noodig zijn.’ - ‘Gij hebt gelijk, kapitein. Ook ik heb de beide prauwen terstond voor krijgsschepen gehouden, maar wou het gezelschap niet voor den tijd ongerust maken. Als de wind maar een weinigje aanwakkert,’ vervolgde kapitein Hendriks, toen hij eenige onrust op de gezichten zijner passagiers bemerkte, ‘dan hebben we geen zier van de kerels te vreezen. “De schoone Amalia” zeilt veel te goed, om zich door zoo'n plomp vaartuig te laten inhalen, als er maar wat wind is.’ ‘Maar ik heb altijd gehoord, dat de Soloosche zeeroovers bijzonder lichte en snelzeilende prauwen hebben,’ merkte luitenant V. dadelijk aan, ‘en weet dit ook bij ondervinding, want ik ben eens op een gouvernementskruiser met hen in een kort gevecht geweest, waaruit zij zich zoo snel terugtrokken, dat wij spoedig 't nakijken hadden.’ - ‘Dat is mogelijk,’ antwoordde kapitein Hendriks, ‘en ik wil ook maatregelen nemen, om op alles voorbereid te zijn.’ - Terwijl de kapitein aan de stuurlieden en den bootsman, een reusachtigen Fries, de noodige orders gaf, deden wij ons best, de predikantsvrouw en de beide geestelijke heeren gerust te stellen, die zeer angstig geworden waren, toen zij de vier carronaden op het achterdek tot het gevecht zagen klaar maken en geweren en sabels bij den hoofdmast neerleggen. - ‘Gij kunt ten volle gerust zijn, mevrouw,’ troostte kapitein B.; ‘als de schurken zien, dat wij voorbereid zijn, zullen zij het wel uit hun hart laten, ons aan te tasten.’ ‘Het kan u niet verwonderen, kapitein, dat ik angstig ben,’ antwoordde de dame. ‘Ik heb van de gruwelijke wreedheid en bloeddorst van die Solooroovers al zoo veel gehoord en gelezen, dat ik beef bij de gedachte aan de mogelijkheid van in de handen dier wilde barbaren te vallen.’ ‘Naar ik eerst onlangs in Batavia van een zeeofficier hoorde,’ merkte mijnheer E. aan, ‘moeten die zeeroovers in den laatsten tijd niet meer, als vroeger, al hunne gevangenen slachten, vooral Europeërs niet, maar die mee naar hunne eilanden nemen, om er zich bij gelegenheid als gijzelaars van te bedienen.’ - ‘Ja, dat is volkomen waar,’ bevestigde kapitein B. ‘Toen voor twee jaren de “Etna” met eenige regeeringskruisers het hoofdnest van de roovers op | |
[pagina 67]
| |
Soloo vernielde, werden daar ook eenige Europeesche gevangenen gevonden.’ - ‘Ik weet niet, of ik een schielijken dood niet boven de gevangenschap onder die gruwelijke menschen zou kiezen,’ zeî de dame huiverende. - ‘Met Gods hulp zullen wij voor een zoo treurig lot bewaard blijven, lieve vrouw,’ zeide de dominé. ‘Maar hier komt de hofmeester ons aan tafel roepen. Wij willen door te vroegen angst onzen eetlust niet bederven.’ Toen de zon onderging, waren de beide verdachte vaartuigen nog slechts weinig genaderd. Evenwel werd de wacht toch de grootste waakzaamheid aanbevolen, daar 't bij den flauwen wind licht mogelijk was, dat de prauwen, zoo zij vijandige bedoelingen tegen ons koesterden, beproeven konden, ons met behulp harer lange riemen op het lijf te komen. Al spoedig kwam de maan op en liet ons althans in den naasten omtrek van het schip alles nauwkeurig onderscheiden. Op geschikte punten waren met geweren gewapende matrozen uitgezet, om een onbemerkt naderen van den vijand te verhinderen. Ook wij passagiers hadden ons van onze pistolen voorzien en die met eenige scheepssabels op de kampanje gereed gelegd; zelfs de beide geestelijken hadden zich gewapend. Wij hadden besloten, den nacht op het dek door te brengen, om bij een aanval terstond bij de hand te zijn. Tegen tien uren 's avonds hadden wij, vermoeid door de spanning, waarin wij dien dag verkeerd hadden, ons op een oud zeil neergevlijd en waren spoedig ingeslapen. Wij zullen ruim een uur geslapen hebben, toen kapitein Hendriks ons wekte. ‘Staat zachtjes op, heeren! de prauwen komen opzetten. Men kan ze nog wel niet zien, maar voor eenige oogenblikken heb ik duidelijk riemslagen gehoord. Maak vooral geen gerucht, want men kan in den nacht op 't water zeer ver ook 't geringste hooren, vooral bij eene zoo ongelukkige windstilte.’ Wij klommen langzaam van de kampanje op het achterdek neer, waar wij reeds de geheele équipage van het schip, twee en twintig matrozen, de beide stuurlieden en den bootsman, verzameld vonden. De kapitein hield eene korte, zachte toespraak tot zijn volk en wekte het tot de hardnekkigste tegenweer in den ophanden zijnden strijd op, daar zij toch van de roovers geen genade of pardon te wachten hadden. Kapitein B., luitenant E. en ik werden op ons aanhoudend verzoek bij de beide bakboordscarronaden geplaatst, terwijl de heeren V. en M. met de beide geestelijken de bediening der stuurboordsstukken op zich wilden nemen. - ‘Laat de kerels ter deeg goed binnen schot komen, voordat gij vuur geeft; wij willen hen in den grond zien te boren. De stukken zijn met kogels geladen,’ fluisterde de kapitein. Aan den boegspriet, het zwakste punt van het schip, nam de opperstuurman | |
[pagina 68]
| |
met eene uitgelezen bende de verdediging op zich, terwijl de kapitein weer op de kampanje klom, om een vrijer uitzicht te hebben. Munitie lag in toereikende hoeveelheid tusschen de stukken. ‘'t Zal een tamelijk harde stoot geven,’ fluisterde kapitein B. mij toe, die bij hem aan een stuk stond. ‘Ik ken die bruine schurken, ze zijn stout en wild als de duivel, en als 't ons niet gelukt, althans één prauw in den grond te boren, kan het leelijk met ons afloopen. Een goede wind zou ons thans goud waard zijn. Maar stil, hoort ge daar geen riemslag?’ - Ik luisterde scherp en kon spoedig duidelijk 't geplas van riemen onderscheiden. Op dit oogenblik kwam kapitein Hendriks bij ons en fluisterde ons zachtjes toe, opdat de omstaande matrozen het niet verstaan zouden: ‘Met een kwartier hebben wij de roovers aan boord. Ik heb daar door mijn nachtkijker de beide prauwen duidelijk gezien; ze zijn groot en sterk bemand. Gij beiden, mijne heeren, zijt oude soldaten en ik behoef mij tegenover u niet te geneeren: onze toestand is uiterst bedenkelijk en we zijn verloren, als de wind niet opfrischt. Evenwel willen wij onze huid zoo duur mogelijk verkoopen en alles doen, om ons de schurken nog van den hals te houden. Ik zal het schip een weinigje laten afloeven, zoodat gij vuren kunt, zoodra de prauwen in den kring van het maanlicht zijn. Misschien houden ze nog af, als ze ons voorbereid vinden.’ Op dit oogenblik meldde de opperstuurman, dat hij een van de stuurboordskanonnen naar voren aan den boeg had doen brengen, om dat zwakke punt te versterken. Nauwelijks had het schip zijn roer gehoorzaamd en zich een weinig gedraaid, of de kapitein, die weer op de kampanje stond riep ons zachtjes toe: ‘Opgepast, ze komen!’ - Wij zagen scherp door het geschutluik en bemerkten duidelijk de beide vijandelijke vaartuigen, die juist uit den donkeren horizont in het lichte water traden en, wellicht honderd passen van elkaar verwijderd, gestadig op ons toeroeiden. Terstond namen kapitein B. en ik ons wit en wel, volgens 's eersten zeer verstandige idee, beiden dezelfde prauw, om door vereend vuren te beproeven, of wij althans een der vaartuigen in den grond konden boren. ‘Vuur!’ kommandeerde B., en eenklaps werd de om ons heerschende benauwde stilte door het bulderen onzer stukken afgebroken. ‘Bravo! Bravo! riep kapitein Hendriks boven van de kampanje. ‘Gij hebt goed geraakt. Op de eene prauw heerscht groote verwarring.’ Een vreeselijk gehuil en geschreeuw liet zich na onze schoten van de prauwen hooren. - ‘Kogels en schroot!’ kommandeerde kapitein B. en na twee minuten: ‘Vuur,’ en sissend vloog het ijzer over het water aan boord van het vijandelijke vaartuig. - ‘Opgepast aan stuurboord!’ riep kapitein Hendriks. ‘De onbeschadigde prauw komt toe en wil ons van de andere zij of aan den boeg aangrijpen.’ | |
[pagina 69]
| |
Nog eenmaal hadden wij gevuurd en wij konden thans eindelijk zien, dat het door ons beschoten vaartuig niet meer vooruit wou, en dat er groote verwarring aan boord heerschte. ‘Wakker! wakker!’ schreeuwde B. ‘Geeft den schobbejak de rest!’ - Wij wierpen de ons hinderende buizen en jasjes uit en bestookten onverdroten met onze beide stukken de vijandelijke prauw, tot na eenige minuten kapitein Hendriks riep: ‘Hoezee, ze zinkt, ze zinkt! De zee wemelt van witte turbans!’ - Wij haalden een oogenblik adem, droogden ons zweet af en wilden op de zwemmend op ons schip toekomende roovers met kartetsen beginnen te vuren, toen het wilde gerucht van de worsteling, die daar pas aan onzen boeg was begonnen, onze oogen naar dat punt aftrok. ‘Blijf gij met zes man hier, mijnheer E.!’ beval kapitein B. den jongen officier, ‘en houd met uw vuur die zwemmers daar af. Wij anderen gaan naar voren. Kapitein Hendriks is, zie ik, daar ook al.’ Een heete kamp, man tegen man, was op het voorschip begonnen. Niettegenstaande ons aanhoudend vuren was het den zeeroovers gelukt, de boegspriet en het galjoen te beklimmen, en nu drongen zij, wel zestig man sterk, op het kleine hoopje der verdedigers op. Kapitein Hendriks, de opperstuurman en de bootsman, ieder met een enterbijl gewapend, vochten als helden en toen wij ons met de grootste helft der mannen van de stukken met pistolen, sabels en bijlen op de opstormende vijanden wierpen, gelukte het ons, die een weinig terug te dringen. Het was eene woedende schermutseling, die kamp met het blanke wapen tegen de donkere, vlugge Maleiers, die onder luid: ‘Amok! Amok (slaat dood)!’ zich telkens weder met de kris in de hand op ons wierpen. Desniettemin zou het ons zeker gelukt zijn, de aanvallers naar hun vaartuig terug te drijven, zoo niet op dit oogenblik een luid geschreeuw over het water ons in de ooren geklonken en een korte blik ons de vreeselijke zekerheid gegeven had, dat eene derde, sterk bemande rooversprauw ons van het zuid-oosten naderde en nauwelijks een geweerschot meer verwijderd was. Onder deze omstandigheden was het onmogelijk, het voorschip te houden; door een krachtigen aanval dreven wij den vijand op het dek over het galjoen heen en weken toen op toeroep van kapitein Hendriks ijlings naar het achterdek en de kampanje terug. Hier vonden wij luitenant E. met zijn handjevol volk in verbitterd gevecht met de van alle kanten het schip beklauterende roovers der gezonken prauw. Ook de beide geestelijken hielden zich wakker en sloegen met hunne enterbijlen de aanvallers moedig op den kop. Kapitein B., een ervaren officier, had een der carronaden midscheeps doen brengen en zwaar laden. Toen nu de dichte hoop der roovers vooruit drong, gaf B. vuur en richtte door dat eene schot zulk eene vernieling aan, | |
[pagina 70]
| |
dat de vijanden stonden en weken. Ongelukkig lieten de matrozen zich daardoor verleiden, om zich op de deinzenden te werpen, waardoor zij den kapitein verhinderden, zich nogmaals van het geschut te bedienen. En toch hadden wij het misschien nog gewonnen, indien de vijand niet tot ons ongeluk ook van vuurwapens was voorzien geweest. Wij hadden de hoofdmacht der roovers reeds tot voor den hoofdmast teruggeworpen, toen wij uit de lage takelage en van de verschansing zoo heftig beschoten werden, dat wij weer terugwijken moesten. Nu wierp zich de gansche bruine troep met onweerstaanbaar geweld op ons reeds zeer gedund hoopje, zoodat wij tot aan den voet der kampanje werden teruggedreven. Op dit oogenblik kreeg ik een schot in den linker schouder en een zwaren slag op het hoofd, die mij bewusteloos deed neerzinken. Toen ik weer bijkwam, lag ik op het achterdek van een der beide prauwen op den grond uitgestrekt; bij mij knielde de goede dokter P., wiesch de wonde aan mijn schouder en legde een licht verband; het pijnlijke dezer operatie had mij waarschijnlijk weer tot mijne kennis gebracht. Toen ik eenigszins bekomen was, bemerkte ik buiten den dokter nog kapitein B., den bootsman en twee matrozen van de ‘Amalia,’ allen met op den rug gebonden armen en bebloede gezichten. De dokter scheen onbeschadigd te zijn, terwijl de kapitein eene breede houwwonde over voorhoofd en wang en de drie zeelieden ook meer of minder zware kwetsuren in het gezicht hadden. Toen ik mij een weinig oprichtte, om rond te zien, bemerkte ik op geringen afstand de tweede prauw, die, evenals wij, met snelheid voortroeide; van de ‘Amalia’ was geen spoor te ontdekken. Op mijne vragen vernam ik van den dokter, dat zich op de andere prauw kapitein Hendriks, zwaar gewond, met mijnheer en mevrouw S. en drie insgelijks gekwetste matrozen bevonden; de opperstuurman met den heer E. en heel de verdere équipage was in het vreeselijke gevecht aan den voet der kampanje gebleven. De ‘Schoone Amalia’ was van het kostbaarste deel harer lading, van wapens en munitie, beroofd en daarna in brand gestoken. Dat waren treurige berichten! Daarbij nog de onzekerheid aangaande ons eigen lot - misschien een akelige marteldood tot zoen voor de gevallen en verdronken zeeroovers, in het gelukkigste geval eene langdurige, pijnlijke gevangenschap. De gezichten mijner lotgenooten drukten diepe neerslachtigheid uit, met uitzondering van dat van kapitein B., die in diepe gedachten zat en wiens gelaat eer woede dan moedeloosheid verried. Zuchtend legde ik mij weer neder, daar mijn bonzend hoofd mij onmogelijk maakte, langer overeind te blijven; door vermoeidheid overweldigd, zonk ik in eene soort van halve sluimering. Toen ik tegen den morgen ontwaakte, woei | |
[pagina 71]
| |
een frissche wind, die de prauwen met snelheid deed voortkomen. Wij kregen dien geheelen dag slechts een handvol rijst en wat nauwelijks drinkbaar water, zoodat wij, althans ik, gruwelijk door dorst gekweld werden, vooral daar niets ons tegen de verschroeiende stralen der zon beschutte. Met uitzondering van den dokter sprak niemand een woord, en ook onze overwinnaars schenen zich volstrekt niet om ons te bekommeren. Slechts nu en dan werd de dokter naar voren gehaald, om naar eenige zwaar gekwetste roovers om te zien. Ik heb vergeten te vermelden, dat dien morgen luitenant E. bij ons gebracht werd. De jonge man had eene zware wond in de borst bekomen en was dien nacht volstrekt hulpeloos voor op het dek blijven liggen. Op den morgen van den tweeden dag bereikten wij een eiland. Gelijk wij later vernamen, was het Soloo, het hoofdeiland van dezen geheelen archipel, die zich van Borneo's noordoostkust tot aan de westkust van 't eiland Mindanao uitstrekt en berucht is door het roofzuchtig en wild karakter zijner bewoners. Een groot aantal mannen en vrouwen ontvingen beide vaartuigen met luid gejuich. Wij gevangenen werden terstond aan land gebracht, door eene wilde bende ontvangen, naar een weinig minuten van het strand gelegen kampong gevoerd en daar gezamenlijk in eene groote hut opgesloten. Zooals wij later hoorden, hadden wij aan deze schielijke opsluiting - een maatregel van den hoofdaanvoerder der roovers-expeditie - ons leven te danken, daar de verwanten der op de gezonken prauw gebleven en verdronken Maleiers, onder wie zich een voornaam opperhoofd bevond, door hun verlies zoo in woede geraakten, dat zij onzen onmiddellijken dood hadden verlangd. Het weerzien met de gevangenen der tweede prauw was zeer treurig. De arme kapitein Hendriks was ontroostbaar over het verlies van zijn fraai schip en den dood van zoo velen van zijn volk. Mijnheer en mevrouw S. betoonden de meeste berusting in hun lot; vooral de laatste, door het samenzijn met haar man bemoedigd, droeg haar lot met bewonderenswaardige gelatenheid en troostte zoowel door liefderijke toespraak als door haar goed voorbeeld de jongeren onder de gevangenen, die zich aan sombere vertwijfeling hadden overgegeven. Van de vijf en dertig menschen aan boord der ‘Amalia’ waren slechts dertien overgebleven en ook van dezen alleen de predikant en zijne vrouw, de dokter en een matroos geheel ongekwetst. Wij overigen hadden meer of min zware kwetsuren gekregen. Tegen den middag ging de deur onzer gevangenis open; wij werden onder het voordak, dat rondom de hut liep, gebracht en vonden daar een rijk gekleeden, bejaarden Maleier, omringd door een twaalftal zeer kostbaar uitgedoste mannen. Het was de radjah Sidin-ben-Hamet, het opperhoofd der Soloo-eilanden | |
[pagina 72]
| |
met zijn gevolg. Op een wenk zetten eenige dienaren ons een nog al vrij rijkelijk maal, dat uit rijst en gebakken visch bestond, benevens eenige kruiken frisch koel water voor, eene verkwikking, die ons boven alles welkom was. ‘Wie van u spreekt Maleisch?’ vroeg Sidin-ben-Hamet, toen onze maaltijd was afgeloopen, in de Maleische taal, die in den ganschen Indischen archipel in allerlei dialecten gesproken wordt. - De dokter, de dominé en ik bogen ons toestemmend, terwijl kapitein Hendriks en B. onbeweeglijk bleven zitten, niettegenstaande beiden zeer goed Maleisch spraken. - ‘Goed!’ antwoordde de radjah. ‘Mijne dappere krijgers hebben uw schip veroverd en, ofschoon het in hunne macht lag, u te dooden, uw leven gespaard, omdat zij even goed als dapper zijn.’ - ‘Neen, anak antjing (hondekind)!’ riep kapitein B. het opperhoofd woedend toe. ‘Neen, niet omdat je schurkachtige roovers goed en dapper zijn, maar omdat ons leven van groote waarde voor jou, honden, is. Gij wilt daarvoor genade voor je zelven koopen, als de schepen der Orang wollanda (Hollanders) weer hierheen komen, om aan je beestachtig doen een einde te maken.’ ‘Wie zijt gij, dat gij het waagt, zoo tot Sidin-ben-Hamet te spreken? Zijt gij uw leven zoo moê?’ vroeg de roover, uiterlijk bedaard, ofschoon zijn donker oog flonkerde. - ‘Ik ben Hollandsch officier,’ zeide B., ‘en ik zeg u, dat voor alle leed, dat gij mij en mijnen vrienden toevoegt, eens bloedige wraak zal worden genomen. De sterke arm mijner landgenooten reikt ver.’ - ‘Zal die ook daarheen reiken, waar ik u kan doen brengen, als gij mijne goedheid versmaadt?’ vroeg de radjah. - ‘Vererger onzen toestand niet door bedreigingen, die slechts verbitteren kunnen, kapitein!’ bad de dominé. - ‘Wij zijn bereid om uw wil te hooren, radjah!’ vervolgde hij, zich tot dezen wendende. ‘Gij schijnt verstandiger, dan uw heethoofdige vriend,’ antwoordde de rooversvorst. ‘Voorloopig zult gij in deze hut blijven, totdat uwe wonden genezen zijn; doch ik raad u, vertoont u niet buiten uwe woning, want er bestaat erge verbittering tegen u onder sommige familiën van dezen kampong. Voor uwe behoeften zal ik zelf zorg dragen. Zegt mij nog, wie en wat gij zijt; dan wil ik u voor heden avond laten rusten.’ Nadat wij aan dit verlangen voldaan hadden, brak Sidin-ben-Hamet met zijn gevolg op en liet ons in het ongestoorde bezit van de hut. Aanvankelijk verwonderde het ons, dat wij noch opgesloten, noch bewaakt werden, doch een weinigje nadenken deed ons het overbodige van zulk een maatregel spoedig inzien, want hoe en waarheen hadden wij kunnen vluchten? Onze eerste zorg was, dat wij 't ons in de ruime hut zoo goed mogelijk thuis maakten. Van de vier vertrekjes er in werd een voor de zwaar gewonden, | |
[pagina 73]
| |
kapitein Hendriks, luitenant E. en een matroos ingericht; een tweede werd afgestaan aan den dominé en zijne vrouw, terwijl wij overigen de twee laatste voor ons namen. Ons geheele huisraad bestond in een aantal matten en eenige kruiken met water. Op aandrang van onzen dokter legden wij ons allen tot slapen neder en ontwaakten eerst weer tegen den avond, toen de radjah ons door zijne dienaren een goed maal - weer rijst en visch - toezond. Nadat wij onder het voordak gesoupeerd en de drie kranken, die niet van hun leger konden opstaan, behoorlijk verzorgd hadden, legde de dokter ook ons lichter gekwetsten een versch verband aan en stond ons toe, nog eenige uren in de frissche avondlucht te blijven. ‘Ons leven schijnt nu althans gered,’ zeide de predikantsvrouw in den loop van het gesprek. ‘De radjah der roovers schijnt heel niet zoo wild en bloeddorstig, als ik mij die menschen had voorgesteld. Wat willen zij echter met ons aanvangen? Zij kunnen ons toch niet altijd hier houden?’ - Misschien wil men ons tegen een hoog losgeld vrijlaten?’ zeide haar man - ‘Geloof dat niet, dominé,’ antwoordde B. ‘Wat ik heden middag in drift den ouden schobbejak in zijn gezicht gezegd heb, is de waarheid geweest - men zal ons hier gevangen houden, totdat het gouvernement eens weer goedvindt, eenige schepen uit te zenden, om dit rooversnest te vernielen. Dan zal men partij van ons trekken, om het leven van een of ander opperhoofd door onze vrijlating los te koopen.’ - ‘Mijn God, dat kan evenwel nog lang, lang duren,’ zeide de dokter. ‘Maanden zullen verloopen, voordat men zekerheid van het verlies van de “De schoone Amalia“ heeft, daar immers geen spoor van het schip is overgebleven, en dan kan men toch ook niet terstond op het vermoeden komen, dat het schip door zeeroovers geplunderd en in brand gestoken werd. Het kan dus wel maanden, zoo niet jaren duren, voordat het gouvernement besluit, het lot van de “Amalia” te wreken.’ ‘Wij zijn nu eens buiten staat, zelven ons lot te veranderen,’ zeide mevrouw S., ‘en willen dat dus met kalmte en gelatenheid dragen, totdat God ons uit onze gevangenschap verlost.’ - ‘Tot die christelijke onderwerping heb ik het nog niet gebracht,’ zeide B., ‘en als onze dokter eerst maar mijn armen kop van buiten weer heeft opgelapt, zullen de hersens daarin geen oogenblik rusten, voordat ik een middel gevonden heb, om ons uit de handen van deze Amalekieten te verlossen.’ - ‘Waarbij wij u met al onze kracht helpen zullen,’ verklaarden wij eenstemmig en zwegen nu eene poos, om naar het alarm te luisteren, dat ons uit den naburigen kampong in de ooren klonk. - ‘De radjah geeft aan de teruggekeerde roovers een groot slamat (feest), zooals mij een van de dienaren zei, die ons het avondeten brachten,’ zeide de dokter ons. Weldra hoorden wij ook de tonen van den gonggong en gamelang, die de | |
[pagina 74]
| |
bewegingen der bajaderen bij den dans begeleidden en regelden. - ‘Ik kan niet rustig aanhooren, hoe die honden hun triomf over ons vieren,’ zeide kapitein B. en ging in de hut, waar wij hem volgden en onze matten opzochten.
Vier maanden waren verloopen en in onzen toestand was niets veranderd, behalve dat al onze wonden genezen waren. De radjah had ons dikwijls bezocht en rijkelijk voor onze behoeften gezorgd; ook had hij ons van de noodige kleeding voorzien, natuurlijk slechts met de bij de inboorlingen gebruikelijke, de ons reeds van Java bekende kabaja, sarong en korte broek, met hoofddoek, zoodat wij spoedig het voorkomen van Maleiers hadden. Ook van andere aanzienlijke bewoners van den kampong hadden wij velerlei beleefdheden genoten. Men zond ons vaak vruchten, sigaren, hoenders, enz. Wij hadden dit aan onzen dokter te danken, wiens raad en bijstand gedurig door de inboorlingen werd ingeroepen. Gedurende de heete uren van den dag bleven wij in onze hut, doch in de koele morgen- en avonduren deden wij kleine wandelingen langs het strand en door den grooten kampong. De verveling plaagde ons echter zeer, daar wij volstrekt geene bezigheid hadden. De inrichtingen en het leven der Soloo-eilanders boden ons niets bijzonders aan, daar ze in alles met het leven der Javanen en in het algemeen van de bewoners van den archipel overeenstemden. Vischvangst, jacht en de bearbeiding van eenige rijstvelden hielden de bevolking bezig, als zij niet op rooftochten uit was. Wij hadden de gedachte, om ons van het sterk bevolkte eiland Soloo door de vlucht te redden, opgegeven, daar wij niet hopen konden, onbemerkt in het bezit eener prauw te geraken, waarmede wij hadden kunnen beproeven, Borneo of Celebes te bereiken. Eene ontvluchting naar de binnenlanden van het niet groote eiland zou dwaasheid zijn geweest. Zoo hadden wij ons dan in ons lot geschikt, met uitzondering van kapitein B., die volhield, toch nog wel een middel te zullen vinden, om ons uit de gevangenschap te bevrijden. Op een avond kwam Sidin-ben-Hamet bij ons en kondigde ons aan, dat hij voor een tijdlang afscheid van ons moest nemen. Op onze verbaasde vragen vernamen wij, dat de zeeroovers eene groote expeditie naar het eiland Luzon voorhadden, waaraan bijna de gansche mannelijke bevolking van Soloo en de radjah deelnemen zouden. Wij gevangenen moesten den anderen morgen naar twee kleine geheel onbewoonde eilanden tusschen Soloo en de eilanden Bassilan en Belawn gebracht, worden, om daar te blijven, totdat de roovers van hunnen tocht waren teruggekeerd. Wij moesten door dezen maatregel verhinderd worden, om de afwezigheid der mannen van Soloo tot eene poging tot vluchten te gebruiken. | |
[pagina 75]
| |
Wij zouden op die eilandjes dagelijks van het slechts een paar mijlen verwijderde Belawn door den kapala (hoofdman) aldaar van versche levensmiddelen voorzien worden en na eenige weken, op zijn hoogst eene maand, naar Soloo terugkeeren. De radjah schonk ons nog eenig vischtuig, om ons den tijd met visschen te korten, en nam daarop afscheid. Wij waren zeer ingenomen met het ontvangen bericht, dat ons althans toch eenige afwisseling in ons eentonig leven beloofde. Den volgenden morgen werden wij door een uit des radjahs gevolg opgeroepen, om hem naar het strand te volgen, terwijl eenige dienaren onze matten en waterkruiken droegen. Eene kleine prauw nam ons op en zeilde in zuidelijke richting naar een donker punt, dat het eerste der beide eilandjes was en ongeveer vier mijlen van Soloo kon verwijderd zijn. Na eene vaart van vijf of zes uren - er was bijna geen wind - bereikten wij ons doel. 't Was een klein, binnen het uur om te wandelen, dicht begroeid, liefelijk eiland. Kapitein B., Hendriks, de bootsman en twee matrozen werden hier afgezet. Het tweede eiland, voor de predikant en zijne vrouw, onzen dokter, luitenant E. en de drie overige matrozen bestemd, lag in noordoostelijke richting eene kleine mijl van ons af, terwijl het grooter eiland Belawn ongeveer dubbel zoo ver van ons vlak oostelijk lag. Wij hadden niet lang tijd om afscheid van onze lotgenooten te nemen, daar onze geleider, nadat hij onze matten en voor eenige dagen levensmiddelen aan land had doen brengen, tot spoed aandreef. Wij bleven aan het strand staan, totdat wij na ongeveer een half uur de prauw bij het tweede eiland zagen aanleggen en onze vrienden daar aan wal stappen. Toen de prauw weer afstiet en, gelijk wij bemerkten, naar Belawn onder zeil ging, verlieten wij het strand en begonnen gemeenschappelijk de kleine wereld op te nemen, die nu den eersten tijd ons verblijf zou zijn. Het was een klein paradijs. Een dozijn kokospalmen verhieven hunne slanke kruinen boven een zoo dichten, weelderigen plantengroei, dat het moeite kostte, op vele plaatselijk in het bosch in te dringen, dat het midden van het eiland innam. Eenige bananen en een reusachtige tamarinde gaven op de oostkust zulk een kostelijken lommer, dat wij besloten, op deze plaats ons leger op te slaan, te meer daar in de nabijheid er van eene kleine beek haar helder water de zee toezond. Terwijl de beide matrozen onze matten van de landingsplaats gingen halen, waren B., Hendriks en ik bezig, eene menigte bananenbladeren af te snijden, die met eenige staken het eenige materiaal tot zes kleine hutten waren, die wij nog in den loop van den namiddag opsloegen. Deze hutjes waren niets, dan een op de aarde rustend dak van die bladen, doch toereikend, om ons tegen den zwaren nachtdauw en de thans reeds voorkomende regenvlagen te beschutten. | |
[pagina 76]
| |
Na het avondeten werd een goed vuur aan het strand voor onze legerplaats aangelegd, en na het aansteken onzer sigaren begon al spoedig een vroolijk gesprek. - ‘Ik wou, dat wij hier bleven en niet naar dat verwenschte Soloo terug moesten,’ zeide Hendriks ‘Wij zijn hier onder ons, en als men ons toereikend van levensmiddelen voorziet, ben ik tevreden, als men ons hier laat totdat op eenige manier onze gevangenschap een einde neemt.’ ‘Wij kunnen ons overdag den tijd met visschen korten,’ merkte ik aan, ‘en als de tijd ons te lang wordt, kunnen wij immers den predikant en zijn gezelschap een bezoek brengen. Hun eiland is voor een goed zwemmer in een half uur te bereiken.’ - ‘Maar zeker niet, als wij zulk gezelschap hebben,’ voegde de bootsman er bij, op het water voor ons wijzende, in welks door het vuur glanzend verlichte golven twee groote haaien op en neer zwommen: ‘met zulke kameraads zouden wij het zeker niet ver brengen.’ - ‘Dat hebben die schurken op Soloo heel goed geweten, dat wij hier zulke vreeselijke wachters zouden hebben,’ zei Hendriks: ‘want anders hadden zij ons hier niet zoo zonder bedekking achtergelaten. ‘Kunt gij zoo ongeveer nagaan, hoe ver ons eiland van een der grootere eilanden van den archipel verwijderd kan zijn?’ vroeg B., die nog geen woord gesproken had, op eens den scheepskapitein. - ‘Als ik het wel heb, liggen de Soloo-eilanden tusschen 118 en 125 graad O.L. bij 5 graad Nr. Br.,’ antwoordde Hendriks. ‘De noordkust van Celebes ligt precies onder 1 graad N. Br., dus ongeveer zestig mijlen van ons af. De oostkust van Borneo zal wel nagenoeg op denzelfden afstand liggen.’ ‘Dank je,’ antwoordde B. ‘En nu nog eene vraag, kapitein. Houdt gij het voor mogelijk, in eene kleine boot die zestig mijlen tot de kust van Celebes gelukkig af te leggen?’ - ‘Ik merk al, kameraad,’ zei Hendriks lachend ‘gij hebt weer een nieuw plan tot vluchten in 't hoofd. Nu ja: men zou het in zoo'n boot bij kalme zee wel tot de kust van Celebes of Borneo kunnen brengen, maar, zooals ik zei, bij kalme zee.’ ‘Waar willen wij echter eene boot van daan halen, kapitein?’ vroeg ik. - ‘Ja, dat weet ik nog niet recht,’ antwoordde hij glimlachend: ‘maar ik zal er wel een middel op vinden. Als 't niet anders kan, maken wij er zelven eene, al was het maar van tamarindebast.’ - ‘Dien we dan eerst met onze kleine messen in stukken moesten snijden?’ vroeg Hendriks lachend. - ‘Heb maar geduld: als de schurken ons niet weer naar Soloo terughalen, zal het ontsnappen ons mettertijd wel gelukken; daar ben ik stellig van overtuigd.’ - ‘Kijk, heeren!’ riep nu Jan Van Wijk, een van de matrozen, de heeren op het andere eiland hebben ook een vuur aangelegd. Wij zagen uit en konden in de richting van dat eiland duidelijk het schijn- | |
[pagina 77]
| |
sel van een vuur waarnemen. Eenigen van ons grepen een vlammend hout, zwaaiden dat hoog boven het hoofd heen en weer, en weldra hadden wij de voldoening, dien groet op dezelfde wijze beantwoord te zien, ofschoon de brandende houten zich slechts als gloeiende stippen in de donkerheid vertoonden. Eindelijk ging ons vuur uit en legden wij ons ieder in zijne hut te slapen. Daar op een zoo klein, alleen door vogels bewoond eiland aan geene wilde dieren te denken was, ging de nacht zonder stoornis voorbij en werden wij eerst met de opgaande zon wakker. Na het ontbijt, dat Jan Van Wijk, dien wij tot onzen kok benoemd hadden, klaar maakte, brachten wij ons vischtuig in orde en gingen druk aan het hengelen. Eenige groote steenen, die een honderd passen van den oeverlagen en waar wij licht heen waden konden, dienden ons daarbij tot zitplaats en zoo konden wij op ons gemak dit werk bij de hand nemen, dat niet alleen eene aangename tijd-korting was, maar ons ook zeer welkome bijdragen tot onze middagtafel leverde. Toen de stralen der zon te gloeiend werden, gingen wij weer aan den oever en legerden ons in de schaduw, totdat onze kok ons aan den maaltijd riep. In den loop van den namiddag kwam de kapala van Belawn in eene prauw tot ons over, bracht ons rijst, eenige hoenders en vruchten, en zei ons, dat wij, zoo lang wij hier waren, tweemaal in de week zulk een voorraad van hem bekomen zouden. De man was vrij norsch en barsch, sprak geen woord meer dan noodig was, en voer terstond weer weg, om ook de gevangenen op het andere eiland te bezoeken. Veertien dagen waren zoo zonder iets bijzonders verstreken. Overdag vischten wij of bezochten het binnenste van ons kleine rijk, om vogelnesten te zoeken, 's avonds legerden wij ons aan het strand en wuifden den bewoners van het buureiland onzen vurigen groet toe. Van Soloo hadden wij bezoek noch tijding ontvangen; de roovers schenen dus nog niet van hun tocht teruggekeerd. De man van Belawn had ons geregeld van levensmiddelen voorzien. Wij waren in het midden van November en hadden reeds eenige buien als voorloopsters van den regentijd gehad, die onder die breedten tegen het einde van December in valt en tot het begin van April duurt. Toen eens op een middag ons maaltje was afgeloopen, verzocht kapitein B. ons, hem oplettend aan te hooren. ‘Ik geloof nu het eenige middel gevonden te hebben, dat ons uit de handen onzer tegenwoordige heeren en meesters redden kan,’ begon hij, ‘Gij weet, dat de kapala van Belawn nu doorgaans slechts vier man in zijne prauw heeft, in plaats van, gelijk in het begin, tien of twaalf, die denkelijk alleen meekwamen uit nieuwsgierigheid, om ons te zien. Op die geringe bemanning van de prauw steunt nu mijn plan. Als de kapala de volgende maal, dus over drie dagen, weer met zoo'n klein geleide over- | |
[pagina 78]
| |
komt, dan overvallen wij hem en rijn volk, binden of desnoods dooden hen, maken ons meester van de prauw, halen onze vrienden van het ander eiland af en zien Celebes of een ander met het gouvernement bevriend eiland te bereiken. Ik verbeeld mij, dat dit plan eenvoudig en licht uitvoerbaar is, mits kapitein Hendriks slechts kans ziet, om ons zonder kompas zoo ver over zee te brengen. ‘Dat heeft geen bezwaar!’ riep de zeeman vroolijk, ‘en uw idee is zoo kostelijk dat ik mij schaam, er al niet lang op gekomen te zijn’ - ‘Het ei van Columbus, vriend Hendriks,’ zei B. lachend. - ‘Ook ik ben zeer ingenomen met uw plan,’ zeide ik, ‘maar dan moeten wij het zeer spoedig uitvoeren, want vooreerst kunnen wij iederen dag weer naar Soloo teruggehaald worden, en dan hebben wij ook gauw den westmoesson met zijne stormen te wachten. ‘O, wat het laatste aangaat, daar heb ik geen zorg voor, als ik maar eene goede prauw en het uitzicht op bevrijding voor mij heb,’ zeide Hendriks: ‘overdag zullen ons de zon en 's nachts de sterren tot kompas dienen. Bij maar wat gunstigen wind, hoop ik het in uiterlijk drie dagen tot de noordkust van Celebes te brengen. Wij hebben levensmiddelen genoeg voor dien tijd en Jan Van Wijk moet morgen aan den dag beginnen met heel onzen voorraad rijst te koken en zoo veel visch te bakken, als wij vangen kunnen. Onze waterkruiken kunnen wij voor de afvaart nog eens versch vullen en dan zijn wij met wat onze kameraden van het andere eiland meebrengen voldoende van proviand voorzien.’ Kapitein B. werd door ons allen met lof en dank voor zijn goeden inval overladen en vervolgens bespraken wij de tot het overweldigen der Maleiers vereischte maatregelen, waarbij onze reusachtige bootsman de hoofdrol spelen moet. Rustig en geduldig hadden wij ons bijna zes maanden in onze gevangenschap geschikt, doch met koortsige onrust en klimmend ongeduld zagen wij nu den derden dag en de aankomst van de prauw te gemoet. Wij konden moeielijk vijf minuten stil zitten, zonder op te springen en naar den kant van Soloo uit te zien, in gestadige vrees, dat van daar een vaartuig opdagen mocht, om ons van ons eiland af te halen. - Eindelijk was de middag van den lang gewenschten dag gekomen, en wij konden de komst van den kapala van Belawn thans ieder oogenblik te gemoet zien. Ieder had zich van een stevigen knuppel voorzien, het eenig wapen buiten onze messen, dat wij ons hadden kunnen verschaffen. ‘Daar komt de prauw!’ riep eindelijk Hendriks uit. ‘Bedaard nu en laat ons niet zoo dicht bij elkaar aan het strand blijven. Dat kon erg wekken. Een ieder weet toch, wat hij te doen heeft.’ - Wij volgden zijn wenk en lieten de prauw, die alleen met de kapala en vier inboorlingen bemand was, rustig aanleggen. De eerste met twee Maleiers stapte met zijn voorraad aan land. Dit was voor ons het meest geschikte oogenblik. | |
[pagina 79]
| |
Kapitein Hendriks en de bootsman waren met een sprong in de prauw en zochten de beide daar achtergeblevenen te overweldigen, terwijl wij vier overigen ons op de gelande drie wierpen en die gemakkelijk meester werden, daar zij op geen kwaad bedacht waren. In een ommezien waren zij op den grond geworpen en met onze en hunne eigen hoofddoeken gekneveld. Hendriks had den man aan het roer ook zoo vlug bij zijn keel gepakt en half verworgd, dat hij slechts flauwen weerstand bood, totdat een van ons toesprong en den Maleier hielp binden. Niet zoo gemakkelijk had het de bootsman, die door de geheele lengte der prauw van den man voorin gescheiden was. Toen deze den bootsman toespringen en het tumult aan strand zag, trok hij zijne lange kris en viel moedig op zijn bespringer aan, doch deze weerde al zijne stooten behendig af, totdat hij eindelijk de gelegenheid waarnam en den Maleier een slag op het hoofd gaf, dat hij tuimelde. Terstond werd deze aan wal gebracht en bij de overige gebondenen gelegd, die ons stom en verbaasd aankeken en nog niet schenen te vatten, wat hun overkomen was. Vlug gingen wij nu aan het werk, om al onzen voorraad, ouden en versch aangevoerden, in de prauw te brengen, en toen ook de kruiken met frisch water, zorgvuldig toegebonden, achterin weggestuwd waren, gingen wij welgemoed aan boord. Kapitein B. zeide nog aan den kapala, dat hij anders niets voor zich en zijn volk te duchten had, dan een nacht op het eiland te moeten doorbrengen, daar zijne landslieden, als hij niet terugkwam, hem den volgenden ochtend zeker wel zouden komen opzoeken. Hierop stieten wij af van het eiland, van welks liefelijkheden wij nogtans met een licht hart scheidden, en hielden dadelijk koers op het eilandje van onze vrienden, om alle kwaad vermoeden te weren, als misschien eenig visschersvaartuig ons zien mocht en het dan misschien bevreemden kon, als de prauw van Belawn zich buitengewoon lang bij ons eiland ophield - Ons scheepje was, naar de verzekering van Kapitein Hendriks, een wel oud, maar nog zeer bruikbaar vaartuig, dat zeer goed een dozijn personen bergen kon. Ik zwijg van de blijde verbazing van onze vrienden op het tweede eiland, toen zij ons zagen en kennis kregen van onze voorgenomen of liever reeds begonnen vlucht. De predikantsvrouw schreide tranen van blijdschap, knielde aan het strand neer en gaf haar hart in het gebed lucht. Spoedig was al het benoodigde aan boord gebracht en daar wij niet wagen durfden, voor den donker dit eiland te verlaten, zoo gebruikten wij den korten tijd, die ons bleef, om het schip nog beter tot de lange vaart in te richten. Terwijl wij, landkrabben, achter in de prauw met behulp van eenige matten een klein slaapkamertje voor onze dame afschoten, voorzag Janmaat het voordeel | |
[pagina 80]
| |
van eene soort van schans- af halfdek, waartoe dubbele matten over eenige stokken werden uitgespannen. Dit halfdek moest het indringen van water keeren, dat bij eene zoo lage boot, als onze prauw, moeielijk te beletten en niet alleen lastig, maar ook soms zeer gevaarlijk kan worden. Een uur na zonsondergang waren wij allen, dertien koppen, aan boord en zeilden met een lichten noordoostenwind in zuidelijke richting, doch waren gedwongen, wat westwaarts af te houden, om niet te dicht bij Belawn voorbij te komen. Hierdoor kwam het, dat wij geen geweerschot ver van ons kleine eiland voorbij zeilden en daar duidelijk de gedaanten der vijf Maleiers in den maneschijn op het strand konden onderscheiden, die zich dus waarschijnlijk zelven van hunne banden moesten hebben ontdaan. Weldra waren wij in volle zee en stuurden nu weder naar het zuiden. Kapitein B. had ons in twee wachten afgedeeld; hij zelf met den bootsman belastte zich met het roer, om naar de sterren te sturen. Wij tien anderen moesten, telkens bij vijven, het groote driekante zeil regeeren en desnoods de drie riemen, welke wij aan boord vonden, bemannen. Elke wacht duurde vier uur, even als aan boord van een schip. In dezen eersten nacht van onze vlucht sliep intusschen niemand van ons. Wij waren veel te gelukkig in het gevoel van onze aanvankelijke vrijheid, en niemand dacht aan de gevaren, die met eene zoo verre zeereis op zulk een wrak vaartuig noodzakelijk moesten verbonden zijn. Tegen den morgen ging de wind geheel liggen en moesten wij naar de riemen grijpen, - een vreeselijk vermoeiend werk in de gestadig drukkender wordende zonnehitte. Wij waren door dezen, vooral niet-zeelui geheel ongewonen arbeid dan ook spoedig zoo uitgeput, dat wij elkaar om het kwartier aflossen moesten. Intusschen waren wij allen blij en welgemoed en lieten ons de rijst en gebakken visch, welke mevrouw S. als gastvrouw ons neerzette kostelijk smaken. Tegen den avond frischte de wind wat op en konden wij ons zeil weer gebruiken. Volgens des kapiteins raming hadden wij in deze vier en twintig uren om de twintig mijlen afgelegd. In den tweeden nacht kregen wij eenige regenvlagen, die ons wel zeer verfrischten, maar ons ook dwongen te hoozen, d.i. het ingedrongen water uitscheppen, wat zeer langzaam in zijn werk ging, daar wij ons slechts van drie leege waterkruiken konden bedienen. De volgende dag verstreek zonder iets bijzonders behalve dat wij niet behoefden te roeien, daar de wind wakker blies en wel soms zoo, dat wij het zeil beslaan moesten. Tegen den avond volgde volslagen windstilte en de kapitein zei met eenigszins bedenkelijk gezicht, dat dit geen goed teeken was, dat de wind omslaan zou en dat wij waarschijnlijk eene zware bui, zoo niet storm zouden krijgen. Wij gre- | |
[pagina 81]
| |
pen intusschen naar de riemen en deden ons uiterste best, om vooruit te komen. Eenige uren na zonsondergang kwam dan ook werkelijk eene zoo geweldige bui uit het westen opzetten dat de zee in een oogenblik met wit schuim bedekt was en daarop zoo hol werd, dat wij vreesden, om te slaan. Aan roeien was geen denken meer, de mast werd uitgelicht en de bootsman moest al zijne kracht inspannen, om met het roer de prauw tegen de geweldige baren in te houden, waarvan eene enkele, was zij over het kleine vaartuig heen gerold, voldoende zou geweest zijn, om het te doen zinken. Het was een vreeselijke nacht, de vreeselijkste dien ik ooit beleefde. Na middernacht nam de storm nog in woede toe, zoodat zelfs kapitein Hendriks, een ervaren zeeman, alle hoop op redding had opgegeven. Bij het aanbreken van den dag hoorden wij dicht in onze nabijheid het brullen eener branding, en de kapitein verklaarde ons zeer spoedig, dat een kwartier voor ons uit, in oostelijke richting, een klein eiland lag, en dat de eenige mogelijkheid, om ons te redden in de poging bestond, om de prauw door de branding te brengen en op strand te zetten. Een vreeselijke uitweg! Wij verbleekten bij het zien der geduchte branding en bij de gedachte, dat wij die door moesten. De bootsman wierp het vaartuig behendig om, doch niet zonder dat dit half met water gevuld raakte en het zinken nabij was. Met razende snelheid werden wij nu op de branding toegedreven. De kapitein schreeuwde ons toe, ons vast te houden; de bootsman stond rechtop aan het roer en zocht een zoo veel mogelijk gunstig punt, om door het witte schuim voor ons te dringen. Toen wij in de kokende maling kwamen, bevalen wij Gode onze ziel en sloten de oogen. Een geduchte stoot wierp ons op den bodem van het vaartuig neer, een tweede, niet minder heftige, slingerde ons op het strand, waar wij bedwelmd bleven liggen. Gelukkig was het geweld van dezen tweeden stoot zoo groot geweest, dat wij ver genoeg op strand werden geworpen, om niet weer door de terugrollende baren in zee te worden gespoeld. Wij waren met eenige zware kneuzingen vrij gekomen maar ons vaartuig was verbrijzeld en de planken er van werden door de woedende baren meegesleept. Uitgeput door den angst en de inspanning van dezen akeligen nacht legerden wij ons onder de eerste boomen aan het strand en lagen weldra in diepen slaap, waaruit de heete stralen der middagzon ons eerst wekten. Wij maakten eene treurige vertooning. Onze kleeren waren gescheurd, onze gezichten erg geschonden en eenigen onzer konden zich ten gevolge der bekomen kneuzingen nauwelijks bewegen. Kapitein Hendriks spoorde ons evenwel aan, onze krachten in te spannen om, langs het strand voortgaande, te beproeven, een kampong op te sporen, waar | |
[pagina 82]
| |
men ons voeding en hulp verleenen kon. Het was ons ten volle onbewust, waar wij ons wel bevinden konden, daar Hendriks verklaarde, dat het niet op Celebes was, wijl dit te ver lag, dan dat wij het in zoo korten tijd hadden kunnen bereiken. Na eene uiterst vermoeiende wandeling van twee uren bereikten wij werkelijk een klein visschersdorp, welks bewoners ons met veel verbazing, maar toch zeer vriendelijk opnamen. Daar wij niet weten konden, of die menschen ook met de Soloosche roovers nauw bevriend waren, wat niet zoo onwaarschijnlijk was, verklaarden wij onze onvrijwillige landing op hun eiland door de omstandigheid, dut wij van Menado eene pleiziervaart ondernomen, door den storm verrast en 's morgens op het eiland gestrand waren. Het was het kleine eiland Sangir, gelijk wij vernamen, ongeveer vijf en twintig mijlen ten noordoosten van Celebes gelegen. Wij werden door de inboorlingen, die vaak met de bezetting van Menado verkeerden, rijkelijk van het noodigste voorzien en door hen op den tweeden dag toen de storm bedaard en de zee rustiger geworden was, in eene sterke, snel zeilende prauw naar Menado gebracht, dat wij op den avond van dienzelfden dag gelukkig bereikten. De hoofdambtenaar daar nam ons met hartelijkheid op, stak ons geheel nieuw in de kleeren en was zeer verheugd, te vernemen, dat wij tot de bemanning en de passagiers van ‘De schoone Amalia’ behoord hadden, wijl hij omtrent het lot van dien bodem slechts enkele verwarde berichten door inlandsche visschers had ontvangen. Hij stelde nu dadelijk een uitvoerig bericht aangaande den ondergang van het schip en onze gevangenschap op, om dat met de eerste stoomboot naar Batavia op te zenden. Na eenige dagen zeer aangenaam in Menado gesleten te hebben zeilden wij met een kleinen regeeringskotter naar Ternate en Dschilolo af, en bereikten gelukkig deze onze eigenlijke bestemmingsplaatsen, schoon zes maanden later, dan wij ons bij ons vertrek van Soerabaya voorgesteld hadden, en na het doorstaan van vrij wat leed en beproeving. Kapitein B. was zeer gelukkig, dat het hem toch gelukt was, een middel tot onze ontvluchting te vinden, en zei bij herhaling, zich vergenoegd de handen wrijvende: ‘Ik wou, 'k weet niet wat geven, om nu het booze gezicht van dien verwenschten Sidin-ben-Hamet eens te zien, als hij naar Soloo terugkomt en de vogels gevlogen vindt!’ |
|