| |
| |
| |
| |
| |
| |
Schetsen uit Java.
Op den vroegen morgen van den 9 November 18.. waren al de passagiers van het Hollandsche schip ‘Java’ op het voordek verzameld, want onze kapitein had ons den vorigen avond gezegd: ‘Morgen, mijne heeren, zullen wij land maken.’ - Dat woord ‘land’ had ons arme landratten in eene licht begrijpelijke spanning gebracht; want sinds den 24 Juli waren wij geheel en al verstoken van het genot vasten bodem onder de voeten te voelen, en na den 10 Augustus het heerlijke eiland Palma in 't voorbijzeilen bewonderd te hebben, hadden wij geen zweem van eene kust meer te zien gekregen. Men kan zich dus voorstellen, met welk eene ongeduldige verwachting wij het opgaan der zon te gemoet zagen, dat ons een wijder uitzicht veroorloven zou.
Eindelijk rees de zon in hare volle tropische pracht uit haar vochtig bed op, en gelijktijdig verhief zich ook de kreet, dat land naar voren in zicht was. Alles drong zich naar de verschansing, om het lang gewenschte schouwspel te genieten en welk een schouwspel was het, dat zich aan onze verrukte oogen aanbood! Geene pen is in staat, om van het tooverachtige der zuidwestelijke invaart in de Sundastraat ook slechts een flauw denkbeeld te geven.
Rechts van ons verhief zich de bergachtige kust van Java in wondervolle afwisseling van steile klippen met heerlijke, liefelijke dalen, die haar prachtig groen tot dicht aan het strand laten uitschieten en tegelijk een blik op den weligen tropischen plantengroei vergunnen. Links in de wijde verte ontdekt men de kust van Sumatra, en recht in het midden van de straat vertoont zich eerst het grootere Prinseneiland en vervolgens in lange rij de zoogenaamde ‘Duizend eilanden’ - kleine rotsachtige eilandjes in de meest verschillende vormen, met fraaie palmen en andere tropische boomen en struiken overdekt. Deze archipel pleit zeer voor de oude overlevering, dat Sumatra voor eeuwen met Java verbonden was en eerst door hevige vulkanische werkingen daarvan gescheiden is.
| |
| |
De aanzienlijkste onder deze voor een groot deel onbewoonde eilandjes zijn Prinseneiland, Haarlem, Amsterdam, Onrust enz., die zich in een wijden boog tot boven de reede van Batavia uitstrekken en deze daardoor tegen de heftige noordwestenwinden beschutten, die gedurende het vochtige jaargetijde hier de heerschende zijn. Tusschen Prinseneiland en Java is een smalle doorgang, die voor de uit de Indische Zee komende schepen doorgaans tot invaart in de Sundastraat dient. Ook wij zeilden dien thans met een lichten zuidwestenwind langzaam door; door het heerlijkst weder begunstigd streken wij dicht bij de Javaansche kust langs en konden al de heerlijkheid, die zich daar voor en na in verrassende afwisseling voor ons uitbreidde, niet genoeg bewonderen.
Wat aan het gansche landschap eene eigenaardige bekoorlijkheid bijzette, was nog een zeker iets in den dampkring, dat alle uitspringende voorwerpen omgaf met een blauwachtig waas, waardoor inzonderheid aan de rotspartijen het scherpe en kale werd benomen en dat de omtrekken zich weeker deed vertoonen, zonder dat zij er in duidelijkheid het geringste bij verloren.
Tegen den avond naderden wij de bocht van Anjer aan het noordelijk einde van de straat. Zij ontleent haar naam aan een klein stadje, dat nagenoeg in haar midden ligt en eene factorij, een fort en een vuurtoren heeft en het westelijkste punt van Java is, waar zich Europeanen neergezet hebben. Daar wij wegens gebrek aan wind de noordwestspits van Java, St. Nicolaashoek, niet omzeilen konden, lieten wij het anker vallen, om, hoe verlangend ook naar de reede van Batavia, hier nog den nacht door te brengen.
Terstond kwamen nu ook van de kust ettelijke ‘kaaidraaiers’ met veel ijver op ons schip toeroeien. Dit zijn lange booten, met drie tot vier Maleiers bemand, beladen met kokosnoten, ananas, bananen, eieren, hoenders enz., - artikelen, welke de slimme inboorlingen aan passagiers en volk der voorbijvarende schepen ontzettend duur verkoopen en die altijd gretigen aftrek vinden.
Wie toch zou, na maanden lang op den ellendigen scheepskost gekauwd te hebben, tegen de verleidelijke geuren van ananas of banaan bestand zijn? Gaarne geeft men het tiendubbele van den eigenlijken prijs, dien men eerst later leert kennen, en is daarbij nog aangenaam verrast, dat eene groote ananas slechts een stuiver of wat kost.
‘Kassi tali! Kassi tali (Geef een touw)!’ klonk het uit het kleine vaartuig, en een onmezien later verschenen eenige donkerbruine gedaanten op het dek, wier verleidelijke waar dadelijk gretige koopers vond.
De eerste proeven van het Maleische ras, die ik hier zag, muntten niet door schoonheid uit; hunne kleur was donkerbruin met een geelachtigen weerschijn, hun gezicht bijzonder in het oog vallend door de uitstekende wangbeenderen, den ingedrukten neus en den zeer grooten mond, die door de half af- | |
| |
gevijlde, ten gevolge van het betelkauwen en door siri-kalk zwart gekleurde tanden nog meer ontsierd werd. Alleen de groote zwarte oogen waren fraai, doch verloren veel door den onrustigen, loerenden blik, dien zij voortdurend lieten rondgaan. Hoe zeer verschillend van deze Maleiers, die hoofdzakelijk de west- en noordwestkust van Java bewonen, heb ik later de Javanen zelven, de eigenlijke en oorspronkelijke bevolking van het eiland, bevonden. De Javaan, vooral de Bergjavaan, is een kloek, trotsch man en ziet met recht minachtend op den valschen, kruipenden, door voortdurende aanraking met de Europeërs bedorven Maleier neder; immers het is eene voor ons weinig vleiende, schoon ontegenzeglijke waarheid, dat overal, waar de inboorlingen in aanhoudende nauwe betrekking met de Europeërs staan, zij het eenvoudige, opene en schoone van hun oorspronkelijk karakter verliezen en valsch, arglistig en bedrieglijk worden.
Onze kaaidraaiers droegen eene korte, wijde broek, die tot aan de knie reikte, en een open buis van bonte stof; om het hoofd, waarop zoo Maleiers als Javanen het haar even lang als de vrouwen dragen, hadden zij als een turban een gekleurden doek gebonden; de heupen omspande een breede gordel, waarin de bij deze eilanders nooit ontbrekende kris (Maleische dolk of mes) in eene houten scheede stak. Zoodra hun voorraad was uitgeput, verlieten zij ons, om naar hun kampong (dorp) terug te keeren, waar wij de lichten duidelijk in de verte zagen schemeren.
Wij bestormden onzen kapitein met verzoeken, om ons eene boot te geven, om nog dienzelfden avond naar het stadje Anjer te kunnen roeien; doch hij was overbiddelijk, daar hij met de eerste koelte weder onder zeil wilde gaan, om St. Nicolaashoek om te zeilen, en dan onmogelijk op de boot wachten kon. Wij moesten dus nog een weinig geduld hebben en ons vooreerst nog met het gezicht van het land vergenoegen.
Niemand onzer wilde in de kajuit zijne gewone slaapplaats opzoeken, maar ieder zoo lang mogelijk de kostelijke geuren inademen, welke de zachte landwind ons van strund toewoei. Wij sloegen derhalve ons bivak op het dek zelf op; doch die vreugde was van korten duur, want daar wij ons in de maand der zoogenaamde ‘kentering,’ d.i. van den overgang uit het droge in het vochtige jaargetij bevonden, wekte ons tegen middernacht eene geweldige stortbui, die, daar het stroomende water niet spoedig genoeg door de spuigaten afloopen kon, het dek in een ommezien tijds wel zes duim diep onder water zette.
Bij een tropischen regen is de uitdrukking ‘'t wordt met emmers uit den hemel gegoten’ nauwelijks krachtig genoeg, zoodat Gerstaecker in zijn werk over Java dan ook ergens te recht zegt: ‘Het regende, alsof iemand bij ongeluk eene wolk bad kapot gestooten.’ Gedurende mijn langdurig verblijf op de Sunda- | |
| |
eilanden heb ik het treffend ware dezer uitdrukking dikwijls tot mijn groot leedwezen ondervonden.
Tegen zonsopgang was eene zachte bries opgekomen en had ons in staat gesteld, om weder onder zeil te gaan. Met veel moeite kwamen wij om St. Nicolaashoek, waarna wij langs de noordkust dwars over de fraaie baai van Bantam recht op de reede van Batavia aanhielden. In deze baai van Bantam sloegen de Hollanders in 1596 de vloot der Portugeezen en van den sultan van Bantam, dien zij daardoor dwongen, met hen vrede te sluiten en hun het oprichten van een fort en eene factorij in Bantam toe te staan.
De wind werd ongelukkig al flauwer en ging eindelijk geheel liggen, zoodat wij tegen den middag weer voor anker moesten gaan, en wel dicht bij het eiland Onrust. Niettegenstaande de gloeiende hitte - want op dezen tijd van den dag wijst de thermometer in de schaduw doorgaans 32° tot 34° R. aan - lieten wij de kleine sloep in zee en roeiden naar Onrust, waarop men een fort en eenige zeer belangrijke etablissementen voor de marine heeft, die hier hare schepen laat kalefateren. Eindelijk hadden wij nu weder een grond onder onze voeten, die niet voortdurend slingerde, zagen boomen en groene struiken om ons heen en vonden in onze verrukking alles wonderschoon, niettegenstaande Onrust anders juist geen van de bekoorlijkste plekjes der aarde is.
Daar de wind zich eenigszins verhief werden wij intusschen al spoedig weer aan boord geroepen; de ankers werden gelicht en na eene vaart van een goed uur kwamen wij eindelijk op de reede van Batavia aan, die met eene vloot van schepen van bijna al de zeevarende natiën bedekt was en eene waarlijk grootsche vertooning opleverde. Tegen vijf uur viel het anker in de nabijheid van het wachtschip, terwijl ons scheepsvolk een driemaal herhaald hoezee aanhief, waarmede wij passagiers van ganscher harte instemden, want na eene reis van honderd en tien dagen hadden wij nu eindelijk Batavia bereikt.
Korten tijd na het vallen van het anker kwam van het wachtschip eene boot met een jongen adelborst bij ons aan boord, die den kapitein zeer deftig zijne papieren afvroeg en zonder zich met ons in te laten of naar nieuws uit het verre vaderland te vragen naar zijn schip terugkeerde. Daar het reeds vrij laat geworden was en wij toch gaarne bij dag den eersten indruk van Batavia wilden genieten, besloten wij, nog tot den anderen morgen aan boord te blijven en dan eerst aan land te gaan. Ook kregen wij zelfs van boord al genoeg vreemds en interessants te zien.
De vlakke, met struikgewas bezette kust kon onzen blik niet lang boeien, te minder, daar van de een weinig landwaarts in liggende stad toch hoegenaamd niets te zien was. Des te aantrekkelijker en schilderachtiger was nogtans het schouwspel, dat de reede zelve ons aanbood. Daar lagen schepen met Holland- | |
| |
sche, Fransche, Engelsche en Spaansche vlag, een aantal Hamburger en Bremer vaartuigen.
Bovenal echter beschouwde ik nieuwsgierig de verschillende vaartuigen van den Indischen Archipel, en vooral de vreemde vormen der Chineesche djonks, welker uitzien nogtans uit de vele afbeeldingen reeds te algemeen bekend is, om het hier nog eens te beschrijven. Wat trouwens geene afbeelding duidelijk kan maken, dat is de drukte en het leven op zulk een djonk.
Op het achterdek van zulk een plomp zeekasteel zijn eenige vrouwen aan het thee drinken en kweekwee (gebak) eten, terwijl de mannen daarbij bedaard uit hunne lange pijpen dampen; daar spelen kinderen, welker bewegingen door hoegenaamd geen kleedingstuk belemmerd worden, en maken een leven als een oordeel tot ergernis van den matroos op het minder aristocratische voordek, die aan zijne met twee snaren bespannen violine hoogst melancholische en voor een Chineesch oor zeker ook recht zacht klinkende tonen ontlokt en daarbij wellicht aan zijn geliefd Canton of Peking denkt. Er is geen deel van het schip, of er heerscht leven en beweging, daar de Chineesche zeelieden vrijheid hebben, om hunne familiën mee aan boord te nemen, en wijl zij, tegen den anders streng gehandhaafden regel, aan hunne vrouwen en dochters toestaan, om op de schepen vrij en ongehinderd de frissche avondlucht te genieten, terwijl het schoone geslacht aan land gewoonlijk in de binnenste vertrekken des huizes blijft opgesloten.
Te acht uur klonk van het wachtschip het schot tot de retraite, welke men ook gelijktijdig op alle aanwezige oorlogsschepen slaan en blazen hoorde; allengs verstomde het woelige leven op de reede, de talrijke kraaidraaiers, sloepen en booten keerden naar de kust terug, en eene diepe, slechts op enkele vaartuigen nu en dan afgebroken stilte heerschte overal in het rond. Toen tegen negen uur de maan opkwam en met eene helderheid, gelijk men die slechts onder de keerkringen kent, haar zilveren licht over de wijde reede verspreidde, leverde deze met de tallooze slanke masten, die zich scherp afteekenden, eene waarlijk tooverachtige vertooning op, die zich onuitwischbaar in mijn geheugen prentte.
Voor en na zag men uit de eene kajuit na de andere de lichten verdwijnen en rondom heerschte weldra eene diepe rust, slechts hier en daar afgebroken door het eentonig gezang van een wachthebbenden matroos. Ook ik rukte mij eindelijk van het verrukkend beeld los en zocht met weerzin mijne kooi in de kajuit op, waar ik mij nu voor de laatste maal te rusten legde.
‘Is dat de parel van het Oosten? het prachtige Batavia?’ vroegen wij elkaar den volgenden morgen, toen wij in een tambangan (eene lange boot met vijf inlandsche roeiers) langzaam den ingang der haven naderden en slechts eene lage, moerassige kust ontdekten, begroeid met struikgewas en hoog riet, dat woekerde in de plassen, welke de eb op het land achterlaat en die de kiem tot de gevaar- | |
| |
lijkste koortsen in zich dragen. Na eene vervelende vaart het smalle havenka naal op kwamen wij eindelijk aan het tolhuis en kregen nu ook de eerste gebouwen van Batavia in het oog. Wij namen een met twee rappe paardjes bespannen rijtuig, en in vliegende draf ging het nu op de stad aan.
De stad Batavia is door de Hollanders in het jaar 1617 in de nabijheid van Jacatra, de toenmaals groote en aanzienlijke hoofdstad der machtige sultans van dien naam, gesticht en bestond aanvankelijk slechts uit een klein fort en eene factorij, in welke eerste, kort na de oprichting, de wakkere Jan Pietersz. Koen zich geruimen tijd heldhaftig tegen de overmachtige aanvallen van den sultan van Jacatra verdedigde, op wien hij eindelijk de zege behaalde. Onder de bescherming van dat fort breidde de stad zich allengs meer uit, totdat zij in de vorige eeuw, na het ten onder brengen der meeste inlandsche vorsten, tot eene macht, glans en pracht geraakte, die haar den naam van de ‘parel van het Oosten’ verwierven.
In het begin van deze onze eeuw nogtans, toen de maarschalk Daendels aan het hoofd der Nederlandsche Oostindische bezittingen stond, verhuisden op diens aandrang de kooplieden en overige inwoners verder van de kust en bleven in de stad Batavia nog slechts hunne pakhuizen, magazijnen en kantoren houden, waar zij slechts gedurende de werkuren verblijven, om tegen vier uur in den namiddag naar hunne sierlijke woonhuizen op Molenvliet, Rijswijk, Noordwijk en Weltevreden terug te keeren.
Met deze verschillende benamingen bestempelt men eene onafgebroken reeks bekoorlijke villa's die zich aan beide zijden van het groote kanaal en van de rivier van Batavia over de twee uren gaans landwaarts in uitstrekken en eene hoogst bevallige vertooning opleveren.
Desniettemin heerscht in het oude Batavia een leven en gewoel op de straten, als misschien slechts nog in Londen gezien wordt, daar in de verschillende, zeer uitgebreide kwartieren der stad licht wel een derdehalfhonderd duizend Chineezen, Maleiers, Arabieren en Javanen wonen. Tallooze lastdragers, limonadeverkoopers, rondtrekkende gaarkoks met hunne kleine draagbare keukens, Chineesche kramers met hunne klong-kongs (eene soort van rateltjes, die zij voortdurend in beweging houden) en de menigte heen en weer rijdende voertuigen van allerlei aard brengen er een oorverdoovend rumoer en een schrikbarend stof teweeg.
Eindelijk bereikten wij het Marine-Hotel te Rijswijk, nadat wij onderweg de ondervinding hadden opgedaan, welk hemelsbreed verschil het is, aan de tropische hitte op zee te zijn blootgesteld, waar een verkoelende wind die toch bijna altijd eenigszins matigt, of op het vaste land zich door de zon te laten roosteren en braden, en dat wel vooral op het midden van den dag. Dubbel aangenaam vond ik dus nu ook de koelte in de hooge, elegante kamers van dat hotel.
| |
| |
| |
| |
Onverwijld werd de Indische huisdracht voor den dag gehaald, bestaande in eene kabaya, een soort van open hemd van wit katoen met wijde mouwen, eene zeer wijde broek van dezelfde stof, of den zoogenaamden sarong, een breede lap katoen, die men zich om de heupen slaat en die er nagenoeg uitziet als een vrouwen-onderrok. De bloote voeten steken in pantoffels. Dit costuum wordt algemeen in Indië gedragen, door voornaam en gering, wijl het in dat heete klimaat zeer licht, koel en doelmatig is. De huisdracht der dames is volmaakt dezelfde, behalve dat de kabaya met kanten strooken bezet is en boven de borst wordt toegespeld. Ook 's nachts wordt dit costuum niet afgelegd, daar men zich eenvoudig op een matras uitstrekt en de hitte dekens onnoodig maakt.
Na het nemen van een verfrisschend bad, reed ik tegen den avond naar Weltevreden, om eenige aanbevelingsbrieven af te geven en mij een weinig met de plaats bekend te maken. Van Rijswijk, waar het Marine-Hotel staat, komt men naar Noordwijk. De weg maakt hier een scherpen hoek, en op dezen hoek staat het groote gebouw der ‘Harmonie,’ het eerste casino van Batavia, in welks prachtige zalen zich de bloem der Europeesche bevolking tot concerten, bals enz. verzamelt, en in welks leeskamers men bijna alle couranten en bladen van Europa vindt.
Het groote kanaal volgende, komt men, terwijl men eenige prachtige villa's voorbij rijdt, aan het paleis van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Dat is een allersierlijkst gebouw, entre cour et jardin gelegen en omgeven door eene galerij, wier zuilen eene schier aetherische vertooning maken. Er achter strekt zich een zeer groote, fraaie tuin uit. Dit fraaie paleis is een van de weinige gebouwen in Batavia, die eene verdieping hebben; de meeste huizen hebben hunne vertrekken anders slechts hoog gelijkvloers, wat misschien daaraan is toe te schrijven, dat men in dit gezegend land zoo ontzettend gemakkelijk wordt en het trappenklimmen voor eene onderneming houdt, die te groote inspanning vordert.
De woonhuizen der Europeërs bestaan gewoonlijk in een groot vierkant hoofdgebouw, omgeven met eene veranda, waaronder men zich bij voorkeur ophoudt, wijl zij 's morgens en 's avonds de meeste koelte aanbiedt. Dan heeft men binnen in huis eenige ruime vertrekken, om gezelschap te ontvangen, en eenige kleinere tot slaapkamers; ze zijn alle zeer hoog en rijkelijk van vensters voorzien, zoodat men de lucht vrijelijk kan doen doorstroomen. In de achtergalerij van het gebouw vereenigt de familie zich doorgaans tot den maaltijd.
Aan weerszijden van het plein zijn lagere gebouwen met de kamers voor de talrijke bedienden, de keukens, de nergens ontbrekende badkamers en de paardestallen. Woonhuis en zijvleugels zijn steeds wit bepleisterd en gewoonlijk omringd met palmen, bananen en andere boomen, die den zoo gewenschten
| |
| |
lommer geven, terwijl om het geheel een traliehek of eene heining loopt, zoodat ieder pand afgezonderd en op zichzelf ligt - voor nieuwsgierige buren wel eens eene zeer onprettige omstandigheid.
Van daar kwam ik te Weltevreden, de zetel der regeering en het hoofdkwartier van het leger. Hier is het Waterloo-plein, een regelmatig vierkant, welks zijden bij de zeshonderd passen lang zijn; de noordzijde wordt door de roomsch-catholieke kerk en eene lange rij van officierswoningen begrensd, terwijl de gansche oostzijde door het ontzettende regeeringsgebouw, het ‘groote huis,’ wordt ingenomen, nevens 'twelk men nog het gebouw der officieren-societeit Concordia, heeft. In het ‘groote huis’ zijn de gezamenlijke hoofdbureau's van alle takken van het civiel en militair bestuur. Langs de zuidzijde van het plein ligt het zoogenaamde campement, eene uit verschillende kazernen en barakken bestaande legerplaats voor ongeveer drie bataljons infanterie, artillerie en genietroepen.
Langs dit campement loopt een fraaie, breede straatweg over Struiswijk naar het een uur landwaarts in liggende Meester Cornelis. De westzijde grenst aan de rivier van Batavia; aan eenige, meest door hoofdofficieren bewoonde gebouwen, en aan het glacis van het fort Prins Hendrik, dat nagenoeg in het middelpunt der verschillende stadswijken en voorsteden aan de rivier ligt en het garnizoen van Batavia tot wapenplaats en citadel dient. Van den toren zijner redoute, evenals van het dak van het groote huis waait gedurende den buiigen regenmoesson eene blauwe vlag, ingeval het op de reede zoo stormt, dat de in- en uitvaart uit de haven gevaarlijk is.
Bij dit fort leidt de Willemsbrug over de rivier en verbindt het Waterlooplein met het uitgestrekte Koningsplein, de grootste met gebouwen omringde plaats, die wellicht in de wereld bestaat. Het heeft zulk een omvang, dat vier bataljons infanterie, artillerie en cavalerie er hunne groote manoeuvres houden, zonder elkaar in het minst te hinderen.
Op de oostzijde van het plein leidt, gelijk reeds gezegd is, een straatweg langs het campement naar Struiswijk en Meester Cornelis, eene verschanste legerplaats, die in 1811 bij den inval der Engelschen op Java eene aanzienlijke rol heeft gespeeld. De weg naar Meester Cornelis is aan weerszijden met eene cactusheg van zes tot zeven voet hoogte beplant, die zich vrij wat diep in mijn vleesch en daardoor in mijn geheugen heeft ingeprikt.
Eenige dagen na mijne aankomst namelijk wilde ik verschillende kennissen op Meester Cornelis gaan bezoeken en bediende mij daartoe van een bendi, een in Indië algemeen gebruikelijk rijtuig op twee wielen en met één paard er voor. Mijn huurknol nu had de hoogst aangename gewoonte van eensklaps te blijven staan en zich dwars over den weg te stellen, waar hij zich dan in ernstig
| |
| |
| |
| |
nadenken scheen te verdiepen, zonder dat zweep of teugel daar iets tegen vermocht. De achterop staande jongen moest het halsstarrige beest eerst weder omdraaien en een pas of wat ver op den rechten weg brengen.
De gedurige herhaling dezer aardige manoeuvre had mij op de zeer drukke straat reeds op den heenrit in groote verlegenheid gebracht, en toen ik nu laat in den avond naar Batavia terugkeerde, kwam mij ongelukkig een aantal équipages tegen, die van de komedie te Weltevreden kwamen. Mijn Rosinant vertoonde juist weder zijn geliefkoosd kunstje, toen een in volle vaart aankomend rijtuig met zulk geweld tegen het wiel mijner bendi aanstiet, dat ik in een wijden boog over de straat werd geslingerd en midden in de hooge cactusheg te recht kwam.
Een wit buis en een dunne dito broek waren juist niet zeer geschikt, om aan de een duim lange stekels van den cactus veel weerstand te bieden, en eerst na lange en uiterst pijnlijke inspanning gelukte het mij, mij uit de indrukmakende omarming van de heg los te spartelen, waarna ik weg naar Batavia al hinkend te voet moest gaan, daar de bendi voorshands niet te gebruiken was.
De straat naar Meester Cornelis is te gelijk de groote weg naar Buitenzorg die door maarschalk Daendels aangelegd werd, bij de Sundastraat begint, over Anjer naar Bantam en Batavia leidt, van hier over Buitenzorg door het binnenste van Java naar Samarang loopt, van daar langs de noordkust over Soerabaya naar het oostelijkst punt des eilands aan de straat Bali brengt en zoo het westen van Java met het oosten in eene uitgestrektheid van bij de 300 uren gaans verbindt.
Het aanleggen van dezen wonderfraaien, zeer goed onderhouden kunstweg heeft aan meer dan 30,000 Javanen het leven gekost, wat echter den energieken maarschalk niet bewegen kon, zijn eenmaal beraamd plan op te geven.
Aan dezen gouverneur is de kolonie in het algemeen zeer veel verschuldigd, want behalve den vermelden weg heeft hij een groot kanaal, de Moockervaart, aangelegd, dat in het westen van Batavia door de verbinding der rivier Tangerang met die van Batavia den afvoer van producten uit de hooger gelegen plantages aanmerkelijk verlicht. Verder liet Daendels dat ‘groote huis’ bouwen en heeft door droogmaking der grootste omliggende moerassen Batavia vrij wat gezonder gemaakt.
Ik had kennis gemaakt met den heer S., een officier, die aan het topographisch bureau geattacheerd was en reeds vele opmetingen in de verschillende deelen van Java en Sumatra volvoerd had. Ook ik had in het vervolg verscheidene opmetingen te doen, en deze kennismaking werd mij dus dubbel aangenaam, te meer daar S. voor zijne landgenooten veel hart betoonde en deze waar hij kon, met raad en daad bijstond.
| |
| |
De heer S., die gehuwd is, vroeg mij terstond den eersten dag na mijne aankomst te dineeren en gaf mij hierdoor gelegenheid, om mij eenigszins met de Indische keuken bekend te maken, die voor het gehemelte van den aankomeling iets wezenlijk infernaals heeft. De soep was gekookt van een eend, geheel gevuld met Spaansche peper en kurrywortel, de eene nog sterker en heeter dan de andere.
Men verbeelde zich het bijtende van dezen bouillon voor eene onnoozele Europeesche tong! Ik dacht, gesmolten lood te drinken; bij den eersten lepel, dien ik van dit helsche brouwsel over de lippen bracht, sprongen mij de tranen uit de oogen en trok ik waarschijnlijk een bijster leelijk gezicht, daar het gansche gezelschap het van lachen uitschaterde. Daar ik mij echter vroeg of laat toch aan de Oostersche keuken diende te wennen, hield ik mij manhaftig en lepelde mijn bord moedig leeg. Nooit echter zal ik den gloed vergeten, die mijn gansche binnenste als in vuur en vlam zette.
Om dien brand te blusschen dronk ik een glas water, waardoor ik het kwaad evenwel nog veel erger maakte, daar men, gelijk mij later bij ondervinding bleek, na het gebruik dier bijtende specerijen òf niets òf wat wijn òf bier drinken moet, om de hitte te temperen. Na de soep werd gepresenteerd rijst met sajor, d.i. eene soort van saus uit Spaansche peper, kurry, boonen, kokosnoot enz. De rijst zelve, het hoofdbestanddeel van elken Indischen maaltijd, wordt alleen in den wasem gekookt en wel zoo, dat elk korreltje, schoon week en gaar, zelfstandig is en niet brijachtig, gelijk in Europa. Bij de rijst eet men gebakken visch, hoenders of gedroogd hertevleesch (ding-ding) met rauwe uien, agurken en in het zuur ingelegde vruchten.
Na de rijst werd nog een stuk gebraden vleesch met aardappelen op tafel gebracht, het eerste zeer mager, terwijl de laatste op Java slecht en duur zijn. Tot dessert kwamen eene menigte vruchten: ananas, bananen, mangistang, ramboetang enz., onder welke de ananas de heerlijkste en kostelijkste vrucht is, en de banaan, hier pisang geheeten, de gezondste. De pisang, die in smaak wel iets van eene fijne peer heeft, is voor den aankomeling volstrekt niet schadelijk, maar hem zelfs aan te bevelen; en ook de ananas kan men matig zonder gevaar eten, mits men na het genot er van slechts geen water, maar liever een glas rooden wijn of cognac drinkt.
Uit de opgenoemde bestanddeelen zijn gewoonlijk de beide hoofdmaaltijden samengesteld, die te twaalf uur 's middags en te zeven uur 's avonds plaats hebben. Families, die het ruim en rijkelijk hebben, nemen hiertoe nog zoogenaamde ‘blikjes,’ d.i. allerlei soorten van Europeesche groenten, verschillende vleezen enz., die in Europa, meest te Bordeaux en Amsterdam, geheel gekookt en toebereid, vervolgens in blikken bussen luchtdicht gesloten en zoo naar Indië ver- | |
| |
zonden worden. Hier worden zij kort voor het gebruik geopend, in heet water gezet en kunnen dan rondgediend worden. Daar deze dingen langen tijd goed blijven, zoo heeft men jonge erwtjes, asperges, bloemkool, haas, kalfsvleesch enz. bijna even goed als in Europa, maar moet alles enorm duur betalen, b.v. voor een klein blikje asperges of doperwtjes ver over de vijf gulden.
De rijst blijft intusschen het hoofdbestanddeel van elken maaltijd, en elk Europeër, die zich in deze streken vestigt, moet zich aan het dagelijksch gebruik er van met de daartoe behoorende scherpe kruiderijen gewennen. Ook is hetwerkelijk een zoo smakelijk gerecht, dat men het weldra boven elken anderen schotel verkiest.
Wat bij dit diner en later, toen ik met het huiselijk leven en de inrichtingen der Europeërs op Java beter bekend werd, wel meer mijne aandacht trok, was de verrassende snelheid en vlugheid, waarmee de inlandsche dienaren bedienen. Deze menschen weten zich daarbij zeer fatsoenlijk te gedragen, zijn bijzonder leerzaam en bij goede behandeling ook zeer aan hunne oversten gehecht, maar toch mag men hen niet al te veel vertrouwen, vooral niet als het Maleiers zijn. Intusschen heeft men ook vele voorbeelden van groote trouw en verknochtheid van inboorlingen aan hunne Europeesche meesters; maar toch blijven dit altijd uitzonderingen.
De bediening in eene huishouding op den gewonen voet beslaat ongeveer uit de volgende personen: een kok, een bediende voor den heer, een of twee oppassers voor de paarden, eene kamenier voor mevrouw en eene of twee kindermeiden, zoodat men althans vijf tot zes personen in dienst heeft, en daar ieder van acht tot twaalf gulden maandelijksch loon trekt, is de bediening in Indië een kostbaar artikel. Een geringer aantal vindt men bij weinig Europeesche familiën; de meeste hebben er echter meer, daar nagenoeg iedere tak van de huishouding een bijzonderen dienaar vordert. Deze omstandigheid en dat men steeds een geheel huis bewonen moet maakt het leven er zeer duur, vooral voor een ongetrouwd man, daar een zoodanige ook er eene volledige huishouding moet opzetten, wijl hij nergens als in Europa te huur wonen kan.
De eerstvolgende dagen was S. mijn cicerone en maakte mij voor en na met het voor den Europeër interessante van Batavia en hare voorsteden bekend. Wij bezochten de verschillende passers (bazars), waar meest door Chineezen alle mogelijke goederen geveild worden, van de elegantste, kostbaarste voorwerpen lot oude lompen en vodden toe. Enkele toko's - zoo noemt men de grootere magazijnen - deden mij verbaasd staan over de verscheidenheid en pracht der daarin uitgestalde waren: edelgesteenten, goud en zilver, de fraaiste zijden stoffen, schilderijen, Japansch verlakt goed, alle soorten van porselein en kristal, uit Europa ingevoerde weeldeartikelen enz.
| |
| |
De aanzienlijkste bazars te Weltevreden en in de verdere voorsteden zijn de passer baroe (nieuwe bazar) en de passer snin (Maandagsbazar). Op die laatste heb ik ook een opiumshol, of liever opiumshel, bezocht - een groot uitgestrekt gebouw, in een afgelegen hoek van den bazar als wegschuilende en bestaande uit eene menigte kleine kabinetten, waarin de liefhebbers van den opium zich aan dat vreeselijk genot overgeven. Hier ziet men die ongelukkigen hetzij reeds overweldigd door het verdoovend vergif, hetzij ongeduldig op de gewenschte opiumspijp wachtende, die in een voorvertrek geprepareerd wordt.
Deze bereiding bestaat hierin, dat men een opiumkogeltje ter grootte van eene erwt boven gloeiende kolen heet maakt en dan met behulp van twee dunne staafjes met eene kleine hoeveelheid uiterst fijn gekorven tabak in dier voege vermengt en dooreen werkt, dat het geheel een balletje zoo groot als een geweerskogel wordt. Dit wordt nu op den kop van de opiumspijp gelegd, aangestoken en de rook er van doorgaans in twee diepe trekken door den rooker ingezogen. De herhaling dezer manoeuvre brengt eindelijk, al naar de mate der verstomping van den rooker, wat vroeger of later die bedwelming en hare bekende gevolgen teweeg.
Ik heb menschen gezien, die het door het jarenlange genot van den opium zoo ver gebracht hadden, dat bijna niets menschelijks meer aan hen was; - tot op het gebeente uitgemagerde ledematen, strakke, verglaasde oogen met sterk vertrokken pupil - het onbedrieglijk kenteeken eens opiumrookers - maakten hen tot een afgrijselijk toonbeeld van volslagen uitputting.
Vaak openbaart zich bij de opiumrookers een toestand van bloeddorstige razernij, als wanneer zij het eerste het beste wapen opgrijpen, de straat oploopen en onder het voortdurend geschreeuw van: ‘Amok, amok (Moord! Sla dood!)’ ieder, die hun in den weg komt, neerstooten. Iedereen heeft het recht, om zulk een razende als een dollen houd neer te schieten, daar zij vaak verscheidene moorden begaan, voordat men hen overmeesteren kan. Nog kort voor mijn vertrek van Java had een amoklooper een overste en een luitenant, die voor het casino zaten, overhoop gestoken en verscheiden anderen gewond.
In het oude Batavia heeft men den kampong China, waarin alleen Chineezen waren, terwijl zich in de passers ook Maleiers, Javanen en Arabieren hebben gevestigd. In dit Chineesche kwartier, waarin het als in een bijenkorf krioelt en wemelt, zijn zeker alle ambachten vertegenwoordigd, daar de Chineezen, de Joden van het Oosten, zich van deze daardoor eervol onderscheiden, dat zij, hoewel groote vrienden van handelen en schacheren, toch ook zeer ijverige en bekwame handwerkslieden zijn. Men vindt hen dus als smeden, kleermakers, schrijnwerkers, timmerlieden enz. werkzaam, en daar de meesten hun handwerk op de
| |
| |
publieke straat of toch in hun open voorhuis uitoefenen, heerscht in den ganschen kampong een oorverdoovend rumoer.
Bij mijn bezoek in het Chineesche kamp vond ik daar eene drukte als in een mierenhoop, die nog vermeerderd werd doordat men er juist een der tallooze godsdienstige feesten vierde, ter eere waarvan de Chineezen allerlei vuurwerken op helderlichten dag afstaken en daardoor een leven als een oordeel maakten.
Op alarm maken toch zijn de Chineezen bijzonder gesteld; tevens kunnen zij zich geene feestviering zonder vuurwerken voorstellen, die zij dan ook bij alle bedenkelijke gelegenheden en op elken tijd van den dag afsteken. Ook hier is een groot opiumhuis, daar de Chineezen insgelijks hartstochtelijke liefhebbers van dit vergift zijn, waarvan de pacht ook doorgaans in de handen van rijke Chineezen is, die daarvoor aan het gouvernement alleen voor Java jaarlijks vier millioen gulden betalen. De hoofdpachters hebben wederom onderpachters en deze hunne slijters, die zorg dragen, dat ook de binnenlanders van het hooge genot niet verstoken blijven.
Op den passer ikan (vischmarkt) heerschte een stank, waartegen slechts een Maleische neus lang bestand kon zijn; ik voor mij althans was niet in staat, het er ook slechts eene minuut uit te houden, wat mij in den grond speet, daar ik onder de aldaar opgehoopte visschen anders zeker menig mij vreemd en interressant exemplaar zou hebben gevonden. Ook den kampong der Arabieren, die op Java vrij talrijk zijn, bezocht ik.
De Arabieren leggen zich in de hoofdplaatsen van Java bij voorkeur op den handel in zijden stoffen en reukwerken toe, maar zijn tevens knappe zeelieden en hebben in den ganschen archipel bijna al den kusthandel in handen.
Het zijn in den regel kloeke, schoone menschen, die zich in hunne smaakvolle nationale dracht, welke zij ook in den vreemde niet afleggen, zeer voordeelig van de Chineezen onderscheiden, wier costuum enkel in een wijd wit katoenen buis, korte wijde broek en de bekende Chineesche schoenen bestaat. Hun met den heiligen staart prijkend hoofd is met een stroohoed gedekt. Ik zeg ‘heilige staart,’ wijl het op zware straf verboden is, een Chinees bij zijn staart te trekken, en bij hen het verlies daarvan bijna met de doodstraf gelijk staat.
De Maleiers en Javanen wonen doorgaans in hunne lommerrijke kampongs buiten de stad. Zij houden zich met ruwe handwerken bezig, zijn zeer goede matrozen en weten uitmuntend met paarden om te gaan, vooral de Javanen, die voortreffelijke ruiters zijn. Buiten de steden leggen de Javanen zich uitsluitend op den akkerbouw toe. Vervolgens worden uit hen alleen de huisbedienden genomen, wijl de Chinees zich bij zijn jacht maken op rijkdom daar niet toe leenen zou, de Arabier te trotsch is om te dienen, en zelfs de voornaamste man in de kolonie, de gouverneur-generaal, geen blanken bediende
| |
| |
houden mag, daar een Europeër door zijne kleur reeds te hoog staat, om volgens de wetten van het gouvernement dienstbaar te mogen zijn. Deze zelfde wetten beletten nogtans geenszins, dat de Europeesche soldaten soms ten schandelijkste behandeld worden.
De Maleiers bezitten een groot talent van nabootsing, vooral de bewoners van Sumatra, wier bevolking hoofdzakelijk van Maleischen oorsprong is. Ik heb door hen bloemen in goud en zilver zoo keurig uitgevoerd gezien, dat de Europeesche goudwerker bezwaarlijk iets in zijne soort voortreffelijkers leveren zou.
De Javaansche vrouwen zijn over het geheel hupsch te noemen; hare donkere, bijna bronskleurige huid heeft volstrekt niets afstootends; daarbij zijn zij sierlijk gewassen en hebben verwonderlijk kleine handen en voeten. Hare donkere, veelbelovende oogen zijn ongemeen levendig en weerspiegelen al den gloed van haar heerlijk klimaat; hare met de meeste zorg onderhouden lange haren zijn gitzwart en meest met witte geurige bloemen versierd; alleen de mond laat vaak veel bij haar te wenschen over; hij is groot en met tanden bezet, die doorgaans zwart zijn van het betelklauwen. Hierop maken de vrouwen der Berg-javanen nogtans meestal eene uitzondering; men treft onder haar dikwijls ware schoonheden aan, terwijl hare gelaatskleur ook aamerkelijk lichter is.
De vrouwen der Chineezen, d.i. die werkelijke Chinezinnen zijn, kan men voor een groot deel volmaakte schoonheden noemen; eene wonderschoone huid, heerlijk haar en sprekende oogen kenmerken haar. Van de verminkte voeten heb ik nooit iets kunnen bemerken; die zijn misschien alleen in China zelf bij voorname lieden te zoeken, die de voeten niet tot loopen van doen hebben, maar zich in palenkijns laten ronddragen.
In de eerste dagen van December kreeg ik bericht, dat ik tot mijn eerste reisje door de binnenlanden ten behoeve van topographische opmetingen moest overgaan, en dat wel in gezelschap van den heer S., wat mij in alle opzichten hoogst aangenaam was, omdat deze heer reeds acht jaren in de verschillende deelen van den archipel met zulke werkzaamheden was belast geweest en dus natuurlijk eene grondige kennis van het land bezat, waarvan ik partij kon trekken.
Onze bagage en paarden werden in den nacht onder toezicht onzer dienaren door koelie's (lastdragers) vooruitgezonden, terwijl S. en ik 's morgens in een rijtuig volgden, daar wij nog een vriend van den eersten wilden bezoeken, zekeren heer T. te Koningen, eene kleine bezitting aan de rivier Angké en ongeveer twee mijlen van Batavia gelegen.
Ten huize van den heer T. had ik dadelijk een proefje van het vrij, ongedwongen onthaal, dat een Europeër op Java overal te wachten heeft, ook als hij als een geheel onbekende het huis van den gastheer betreedt, die vooral in
| |
| |
het binnenland hoogst verheugd is, wanneer hij een Europeër bij zich kan opnemen.
Na de eerste verwelkoming wordt men verzocht, in de voor u bestemde logeerkamer te treden, waar men reeds eene kabaya, broek en pantoffels gereed vindt, waarvan men zich zonder omstandigheden bedient, om zoo luchtig gekleed naar de badkamer te spoeden, ten einde zich door eene verkoelende afwassching te verfrisschen. Vervolgens vereenigt het gezelschap zich weder onder de veranda, waar men al pratende een glaasje madera of likeur gebruikt, om den eetlust te scherpen voor het dejeuner, dat gewoonlijk te twaalf uur gereed staat.
In den beginne vond ik het vreemd, met bloote voeten en open kabaya in de tegenwoordigheid der dames te verschijnen; maar toen ik zag, dat dit algemeen gebruik was en de dames zelven gedurende het heete van dag niet anders gekleed waren, gewende ik mij spoedig ook aan dit gebruik, te meer daar het uiterst aangenaam en practisch was. Na het dejeuner trok het gezelschap naar de slaapkamers, om gedurende de groote hitte uit te rusten. Tegen vijf uur werd weder een bad genomen en daarna toilet gemaakt. Dit bestaat gewoonlijk in een witte broek, dito vest en dito jas of buis van piqué of linnen, benevens lichte schoenen.
Dit is de doelmatigste en aangenaamste dracht in een klimaat, waar de thermometer gewoonlijk op 34 tot 35° Reaum. in de schaduw wijst. Jassen en broeken zijn de eenigste kleedingstukken, die men daar van linnen dragen kan, terwijl alle ondergoed noodzakelijk van shirting of katoen moet zijn, wijl linnen bij de voortdurende sterke uitwaseming in den hoogsten graad ongezond is en vreeselijk rheumatisme zou na zich slepen. In het algemeen is het linnen in Indië een artikel, waarvan men zeer rijkelijk voorzien moet zijn, daar men er dagelijks geregeld tweemaal van verwisselt.
Aldus omgekleed, vereenigde het gezelschap zich weder in de veranda tot de thee, en toen deze gebruikt was, werd de tijd tot zeven uur, de klok van den hoofdmaaltijd bij de meeste familiën op Java, gesleten met de wandelingen in het heerlijk plantsoen, dat zich om de bezitting uitstrekt. Later op den avond verbitteren de vreeselijke muskieten het wandelen in de open lucht, vooral op plaatsen waar water in de nabijheid is.
Na het zeer rijke diner verdeelde het door eenige bezoeken uit Batavia nog vermeerderde gezelschap zich in de vertrekken en galerijen, en thans vond ik gelegenheid, om het ongedwongene en vrije van den omgang in Indië waar te nemen. Een ieder deed, wat hij goedvond; de een bladerde in een album, de ander ging in de muziekkamer, waar zich verscheidene dames lieten hooren; ook eenige speeltafels waren bezet; wie rooken wou vond in de veranda eene kist met kostelijke manilla's, en ieder liet zich door de oppassende bedienden den
| |
| |
drank brengen, dien hij liefst verkoos: bordeaux, rijnwijn, bier, likeur, grog, dien men in Indië koud drinkt - t.w. wat jenever of cognac met koud water vermengd, een drank, die in deze streken door de dokters als zeer gezond wordt aanbevolen, daar de onafgebroken sterke uitwaseming aan het lichaam eene groote menigte vochtigheid onttrekt, en het zeer ongezond zou zijn deze alleen door water terug te willen geven.
Op dien avond viel mijne aandacht voor 't eerst op de ontzettende zwermen vleermuizen, die van de kust afkwamen en in de omliggende bosschages haar heil zochten. Op mijne navraag kreeg ik ten antwoord, dat het de zoogenaamde kalongs of vliegende honden waren, eene groote soort van vleermuizen, wier lichaam bij eene lengte van één voet en daarboven ten naastenbij de gedaante van een hond met spitsen kop heeft. De als bij de gewone vleermuizen samengestelde vlerken bereiken eene uitgestrektheid van anderhalf tot twee voet.
Deze dieren houden zich overdag in de donkere boschjes der Duizend-eilanden op en komen na 't ondergaan der zon, dat in deze streken regelmatig te zes uur of kwartier na zessen 'savonds plaats vindt, naar Java over, waar zij zich aan de fraaiste en rijpste vruchten der manga- en tamarindeboomen vasthechten en daar de sappen uitzuigen. Het vleesch dezer kalongs, die zich enkel van vruchten voeden, is vandaar ook volstrekt niet onsmakelijk, behalve dat het eenigszins sterk van reuk is.
Een uit den kampong tot mij overwaaiend zwaarmoedig eentonig gezang lokte mij naar buiten, om, als het wezen kon, de verborgen zangeres te ontdekkan. Werkelijk vond ik voor eene tusschen lommerrijke heesters weggedoken bamboeshut een jong Javaansch meisje met een klein kind op den schoot zitten, die op treurige wijze met gedurige herhaling de volgende woorden zong:
‘Satoe doewa tiga ampat lima,
Anam toedjo delapan sembilan.
Waarschijnlijk eene bedroefde vrouw dacht ik, die zoo op roerende wijze om haar ongeluk treurt. Daar ik intusschen gaarne den zin der Maleische ontboezeming wou vernemen, keerde ik naar het gezelschap terug en verzocht S., even met mij te gaan luisteren; doch nauwelijks had hij de eerste woorden gehoord, of hij schoot hardop in een lach. Die vermeende treurigheid was anders niet dan de melodische herhaling der getallen van een tot negen, die bij den weeken klank der Maleische taal mij tot die dwaling verleid had en waarschijnlijk slechts tot het in slaap sussen van het kleine kind moest dienen.
Den volgenden morgen vroeg verlieten wij het huis van den gastvrijen heer T. en gingen in eene groote prahoe of prauw, om onze reis op de
| |
| |
rivier Angké en zoo ver mogelijk te water voort te zetten. Deze prauwen zijn kleine vaartuigen zonder kajuit, die door de landbezitters gebruikt worden om hunne producten uit de binnenlanden naar de kustplaatsen over te brengen. Achterin waren onder een rieten schutdak eenige matten en kussens voor ons uitgebreid, zoodat wij onze reis met het meeste gemak naar Tangerang aan de Tjidanie vervolgen konden. Deze rivier is door een groot kanaal, de Mookervaart, met de Angké verbonden, die zich op hare beurt bij Batavia in de groote rivier van dezen naam uitstort. Langs de oevers zag ik nu reeds de eerste grootere plantages, onafzienbare rijst- en ook reeds eenige suikervelden, daar het lager gelegen land het meest tot den aanbouw van rijst en suiker geschikt is, terwijl de hellingen der bergen, waar reeds een eenigszins koeler klimaat heerscht meer tot de cultuur van koffie, thee, indigo en tabak gebruikt worden.
Toen wij tegen den avond Tangerang naderden, bemerkte ik eenige donkere voorwerpen in het water, welke ik voor drijvende boomstammen hield. S. waarschuwde mij intusschen, mijn arm niet over den rand der prauw te laten hangen, daar deze vermeende boomstammen niets anders dan groote kaaimans waren. Deze kaaimans, eene soort van krokodillen, bereiken hier eene lengte van achttien tot twintig voet, waarvan wel nagenoeg een derde op den kop komt, die van een vreeselijken muil met hoogst respectabel gebit voorzien is.
Deze er gruwelijk uitziende bestiën zijn vaak voor de badenden zeer gevaarlijk daar men hen, als zij in het slijk in de zon liggen, licht voor boomstammen houdt, hun te na komt en dan een offer van hunne ontzettende sterkte en vlugheid wordt. Deze laatste is inderdaad verwonderlijk bij een zoo plomp gebouwd dier. Zij houden zich gewoonlijk enkel aan de mondingen der rivieren op en zelden vindt men hen zoo ver stroomopwaarts als bij Tangerang, waar de Tjidanie zich aanmerkelijk verbreedt. Door geloofwaardige personen werd mij naderhand eene bijzonderheid betreffende den kaaiman medegedeeld, die mij vrij zonderling voorkwam.
Wanneer namelijk Europeërs en Javanen samen baden op eene plaats waar zich kaaimans ophouden, dan kippen deze dieren stellig zeker den blanke uit, wiens vleesch zij wellicht smakelijker vinden; geheel anders dan de tijger die bij het overvallen van een gemengd gezelschap, steeds een inboorling tot buit kiest.
De Javanen koesteren een zekeren eerbied voor de kaaimans en offeren hun zelfs spijzen, koeken, rijst enz, die zij op kleine plankjes op den stroom laten drijven, ja er woonde destijds te Tangerang een oude Javaan, die zich te midden van een tien- of twintigtal dezer gedrochten te water begaf, hun op den kop klopte en op de vertrouwelijkste wijze met hen scheen om te gaan. Dit klinkt ongeloofelijk, maar is door vele Europeanen met eigen oogen gezien.
Tegen verwachting konden wij in Tangerang niet overnachten, daar de eenig- | |
| |
ste aldaar wonende Europeër, die ons had kunnen opnemen, van huis was. Wij hielden dus onzen maaltijd in een zoogenaamden warong. Deze warongs zijn zooveel als restauraties of publieke gaarkeukens, en eene naar alle zijden opene kraam of loods, in wier midden eene lange tafel staat, die met gekookte rijst, in olie gebakken visch, gedroogd hertevleesch (ding-ding), sajor, de bij de rijst gebruikte saus, Spaansche peper, gekookte koffie en eindelijk met allerlei vruchten bezet is. Alle spijzen zijn in stukken van banaanbladeren gewikkeld, die als borden dienen, terwijl de vijf vingers der rechter hand den dienst van lepel en vork verrichten. In den beginne kon ik hiermede niet al te best te recht, doch later in de gebergten leerde ik mij door de lieve noodzakelijkheid spoedig zeer goed behelpen. Alle gerechten, die ik in dezen warong zag, waren zeer smakelijk en uiterst zindelijk toebereid, iets, waarop men in onze herbergen en ordinarissen niet altijd roemen mag. De rijst inzonderheid was ongemeen blank.
Na afloop van onzen maaltijd gingen wij weer aan boord van de prauw en besloten, onzen riviertocht ook gedurende den nacht te vervolgen. En hoe heerlijk was die nacht! Midden op den tamelijk breeden stroom voortglijdende, konden wij de kostelijke avondkoelte genieten, zonder gemarteld te worden door de muskieten, die zich niet buiten de struiken en boschjes langs den oever waagden. Diepe stilte heerschte in het rond, slechts bij poozen afgebroken door het eentonig maar volklinkend geluid eener gong-gong, wier tonen in een der verwijderde kampongs den avondmaaltijd van dezen of genen gegoeden Javaan veraangenaamden.
Deze gong-gongs zijn klokvormige, metalen bekkens van verschillende grootte, die volgens harmonische regels nevens elkander op een houten toestel gerangschikt zijn. De muzikant zit daarvoor naar Oostersche wijze gehurkt en weet door middel van houten stokjes aan die bekkens tonen te ontlokken, die als roepstemmen uit eene andere wereld klinken en op daaraan niet gewende zenuwen een diepen indruk maken.
De werking van de tonen dier gong-gongs werd nog verhoogd door de bedwelmende uitwasemingen der tropische gewassen, die in dichte boschjes de oevers bedekten en de zuivere atmospheer met zoete geuren bezwangerden. Vooral verbreidde de kembang malatti, eene van de weinige tropische bloemen die rieken, een heerlijken geur, die wel iets van dien van oranjebloesems had. Zij schiet ettelijke, om de drie voet hooge stengels, aan welker einden sneeuwwitte bloesems in trossen staan; de bloem zelve heeft veel van de witte sering, behalve dat zij aanmerkelijk grooter is, terwijl de groene bladeren langwerpig en smal zijn.
En over het gansche landschap spande de hemel met zijne sterren zich uit met eene majesteit en pracht, als ik die in Europa nooit aanschouwd had. De aether was van het donkerste blauw en geen wolkje er aan zichtbaar; de ster- | |
| |
ren vertoonden zich in eene grootte en helderheid, als waarin ik tot hiertoe niet mogelijk geacht had, dat het ongewapend oog die ooit kon waarnemen; men moest wanen, dat zij ieder oogenblik konden neervallen, zoo klaar en doorzichtig was de dampkring. Wie een tropischen sterrenhemel gezien heeft, zonder van de majesteit en heerlijkheid des Scheppers diep doordrongen te worden, kan onmogelijk een voelend en denkend wezen zijn.
Op den achtergrond van dit betooverend landschap verhief zich een donker bosch, waaruit hier en daar enkele kokospalmen met hunne slanke, vaak 120 tot 150 voet hooge, eene heerlijke bladerkroon dragende stammen in de blauwe lucht oprezen. Hier en daar schemerden ook de lichten van een kleinen kampong door het gebladerte der boomen.
Onze prauw kliefde den zacht ruischenden stroom, getrokken door tien of twaalf koelie's, die op den oever aan lange touwen het scheepje voortsleepten en de stilte van den nacht van tijd tot tijd afbraken door een eentonig gezang, dat intusschen ook spoedig ophield daar de arme drommels langzamerhand moe begonnen te worden.
Door den bedwelmenden invloed der tropische nachtlucht overmand, viel ik eindelijk in slaap en ontwaakte eerst toen wij den volgenden morgen reeds het doel onzer waterreis bereikt hadden - het groote landgoed Bodjong Singkolo, het eigendom van een schatrijken Chinees, dien S. zeer goed kende. Daarom hadden wij ook uit Batavia onze paarden hierheen gezonden, om met deze de reis in de binnenlanden tot Janlappa - voorloopig onze bestemming - voort te zetten.
De bezitter van Bodjong Singkolo, een zekere Tongsi, of liever ‘bapa’ Tongsi, gelijk de voorname Chineezen van zekeren leeftijd zich het liefst hooren betitelen, ontving ons zeer gastvrij en verzocht ons, zoodra wij ons toilet hadden gemaakt, aan het ontbijt te komen. Maar welk een ontbijt! Voor het minst twintig verschillende schotels of schoteltjes, waarvan mij slechts twee - rijst en Spaansche peper (sambal) - bekend waren, bedekten de tafel; de andere hadden alle een meer of minder verdacht uitzien, wat nogtans de drie met ons aanzittende Chineezen niet weerhield, er met hunne houten stokjes dapper op aan te vallen. Voor S. en mij waren zilveren vorken en lepels gelegd, daar een Europeër zelden de noodige handigheid erlangt, om met dunne houten prikjes spijzen naar den mond te brengen, die soms zelfs half vloeibaar zijn.
Na eenige beten rijst wilde ik toch ook iets van de mij onbekende schotels proeven, doch had de voorzichtigheid, om vooraf aan S. te vragen, waaruit eenige dier gerechten bestonden. ‘O, dat daar zijn delicaat geroosterde houtwormen, kreeg ik ten antwoord. ‘Hier hebt ge eene soort van waterspinnen, die de Chineezen voor wat extra fijn houden; - dat zijn zeeslakken, in ricinus-olie gebakken.’
| |
| |
Ik had aan die opsomming zoo overgenoeg, dat ik geen beet meer doorkrijgen kon. Eerst dacht ik half, dat S. mij iets wijsmaken wilde, doch al spoedig had ik gelegenheid, om meer van de kookkunst der Chineezen te weten te krijgen, die op het beginsel steunt, dat al, wat geschapen is, ook eetbaar is voor den mensch.
Na dit gruwelijk ontbijt bestegen wij onze gereed staande paarden en begonnen onze reis door het gebergte. Op dezen mijn eersten grooteren rit had ik gelegenheid, om het vuur en de volharding van mijn klein paard te bewonderen, dat tot het ras der sandelhoutpaarden behoorde.
Dit is een van de drie beste paardenrassen, welke men op den Indischen Archipel algemeen gebruikt.
Het kleinste en minst deugdzame ras zijn de op Java zelf inheemsche paarden; ze zijn niet grooter dan de IJslandsche paarden, zeer sierlijk, maar niet zoo fraai gebouwd als het sandelhout- of Macassarpaard; intusschen vindt men er vaak recht fraaie dieren onder, vooral in het gebergte.
De Javaansche paarden worden, de beste voor het rijtuig, de mindere als lastdieren, als zoogenaamde pikolpaarden gebruikt, die uit de hooggelegen plantages, welke voor de buffelkarren niet meer recht toegankelijk zijn, de producten naar de kustplaatsen brengen moeten.
Veel fraaier en edeler is het sandelhoutpaard, dat in den staat van volslagen wildheid in de hooge boschrijke gebergten der Sandelhout- en van de eilanden Timor en Flores in kudden leeft, doorgaans in kuilen gevangen en dan naar Java overgebracht wordt. Het is onvermoeid, maar ook zeer boosaardig.
Het Macassarpaard, dat in de westelijke en zuidelijke deelen van het eiland Celebes te huis is, wordt als het sterkste en beste paard onder al de op den archipel inheemsche rassen beschouwd. Het is niet veel hooger dan het sandelhoutpaard doch oneindig sterker van bouw, en wordt daarom uitsluitend tot den dienst der cavalerie en artillerie genomen. Een met vier Macassarpaarden bespannen rijtuig door een koetsier van den bok gemengd, vliegt met ongeloofelijke snelheid over den weg.
Na een rit van twee uren door de heerlijkste bosschages en over de eerste hellingen van het gebergte bereikten wij een der voortoppen, waar zich voor mijne oogen een prachtvol panorama uitbreidde.
In het zuiden, recht voor mij, verhief zich de hoofdrug van het gebergte, dat Java van de Sunda- tot de Balistraat en dus in zijne gansche uitgestrektheid doorsnijdt; wat westelijk verhief zich een van Java's hoogste bergen, de Goenong Gedé, tot eene hoogte van 13,000 voet; - hij is de westelijkste der drie vulkanische hoofdgroepen op Java, t.w. van die van den Gedé, den Merapie en den Bromo.
Op de noordelijke helling van den Gedé ligt het prachtig paleis van den
| |
| |
gouverneur-generaal, Buitenzorg, met zijn beroemden botanischen tuin. Ten westen van den Gedé vertoonde zich de Goenong Salak, een aanmerkelijk lagere berg, die tot het terrein behoorde, dat ik had op te meten.
In het westen strekte zich de fraaie provincie Bantam met hare vele suiker- en rijstplantages uit, doorsneden door twee groote en eenige kleinere rivieren. Ten oosten van ons lagen de zoogenaamde westerkwartieren van Batavia, een tamelijk vlak, maar zeer bebouwd land doorsneden door den Tjidanie, het kanaal de Mookervaart en de rivier van Batavia. Den achtergrond in het noorden vormde de zee, de baai van Bantam en de reede van Batavia met de Duizend-eilanden en de talrijke schepen.
Het geheel leverde een verrukkend panorama, waarvan het genot mij intusschen werd verbitterd door de vreeselijke hitte, die na negen uur zeer drukkend geworden was, vooral voor iemand, die als ik nog een orang baroe, d.i. een nieuw mensch, een pas aangekomene was. Hoewel zeer licht gekleed en het hoofd door een grooten hoed van kurk, met linnen overtrokken, beschut, vond ik toch de hitte onuitstaanbaar, bovenal in de dalen, waar de stralen der zon pijnlijk door de kleederen brandden en hunne kracht niet door den verkoelenden zeewind getemperd werd.
Doch hoe vaak ik S. ook voorstelde, onder een der heerlijke kurkeiken of cipressen een weinig uit te rusten, zoo dreef hij toch onbarmhartig voorwaarts, wijl wij nog volle drie uren te rijden hadden en de hitte na twaalf uur nog gloeiender worden zou. Zoo draafden wij dan door en bereikten eindelijk een der grootste landgoederen in het westen van Java, Bolang Ilir, op de noordelijke helling van den Goenong Salak gelegen.
Dit landgoed, den heer M. toebehoorende, heeft eene uitgestrektheid van tien Duitsche mijlen in de lengte en vier in de breedte, met drie heerenhuizen op verschillende deelen er van. Bolang Ilir, waar wij ons nachtkwartier wilden houden, ligt in het noordoostelijk gedeelte dezer groote bezitting.
De lange rit in de onzettende hitte had mij zoo vermoeid, dat ik mij na de eerste begroeting dadelijk in de mij aangewezen kamer opsloot, de gereed liggende kabaya en sarong aantrok en, in mijn hart het ongedwongene der Javaansche gastvrijheid zegenende, de oogen sloot, om ze de eerste uren niet weder te openen.
Tegen zes uur 's avonds verzamelden de aanwezige gasten en leden der familie zich aan de theetafel, en met veel genoegen maakten wij kennis met den heer W., een Hollandsch zeeofficier en neef van onzen gastheer, wiens interesstante verhalen van een tocht tegen de zeerovers der Soloo-eilanden, waaraan hij eerst kort geleden had deelgenomen, ons tot laat in den nacht bezig hielden.
Den volgenden morgen vroeg vervolgden S. en ik onze reis naar Janlappa, welks eigenaar, de baron A., ons tot halfweg naar Bodjong Singkolo, waar hij
| |
| |
een woonhuis bezat, te gemoet kwam en ons op zijne bezitting hartelijk welkom heette. Nadat ons hier eene collation was voortgezet, bestegen wij versche paarden en bereikten na een vermoeienden rit tegen twee uur 's middags het hoofd-woongebouw te Janlappa, vanwaar uit wij den volgenden dag onze opmetingen beginnen wilden.
Janlappa behoort tot de weinige landgoederen op Java, die werkelijk eigendom der bezitters en niet maar enkel van het gouvernement gepacht en dus domeinen zijn. Slechts in weinige residentschappen, als Krawang, Cheribon en in het westerkwartier van Batavia zijn tijdens het bewind der Engelschen van 1811 tot 1816 eenige landerijen aan privaatpersonen verkocht geworden, die onafhankelijk van de regeering dezelve bebouwen; het overige gedeelte van Hollands uitgestrekte bezittingen in den Indischen Archipel is domein der regeering. De goedbezitters of liever pachters zijn verplicht, hunne producten tegen door het gouvernement vastgestelde prijzen in de magazijnen en pakhuizen der regeering af te leveren, waaruit ze weer door de schepen der Nederlandsche Handelmaatschappij uitsluitend naar Europa vervoerd worden. Hierdoor is bijna alles monopolie der regeering geworden en hebben slechts eenige weinige landeigenaars de vrije beschikking over hunne producten behouden.
Ten einde het toezicht voor de regeering gemakkelijk te maken, zijn de verschillende producten der koloniën in zoogenaamde cultures afgedeeld: in de koffie-, rijst, thee- en indigocultuur; elke dezer cultures staat onder eene directie die wederom hare controleurs en opzichters in de verschillende districten zendt, om er voor te waken, dat deugdzame producten verkregen en dat deze niet onder de hand verkocht worden. De ambtenaren houden op de hun toegewezen landerijen doorgaans een streng waakzaam oog.
De vorstendommen Soeracarta en Djocjocarta, die eene uitgestrektheid van ongeveer 300 vierkante mijlen met bij de 2½ millioen inwoners hebben, worden door den Keizer van Soeracarta en den Sultan van Djocjocarta in naam onafhankelijk geregeerd; beiden zijn bondgenooten van de Hollanders, die intusschen het recht hebben en er ook gebruik van maken, om in de beiden residentiesteden een fort met bezetting en een resident te houden.
Java, het rijkste en vruchtbaarste van alle omliggende eilanden, heeft eene grootte van 2900 vierkante mijlen met eene bevolking van elf millioen Javanen, Maleiers, Chineezen, Arabieren, enz., waaronder behalve het leger 20,000 Europeanen zijn begrepen. Het eiland is met uitzondering van de vroeger genoemde beide vorstendommen in negentien residentiën of provinciën afgedeeld, aan wier hoofd een resident of adsident-resident staat; elke residentie is weder in districten of regentschappen verdeeld, onder een regent staande, die in den regel een voornaam Javaan is. Deze heeft de inheemsche bevolking onder zijn bijzonder toe- | |
| |
| |
| |
zicht, terwijl de Chineezen en Arabieren in bijzondere kwartieren of kampen wonen en hunne eigen hoofden hebben, die voor hunne landslieden ten aanzien van de te betalen belastingen enz. verantwoordelijk zijn.
Zoo dadelijk begrijpt men niet, hoe zoo vele millioenen inboorlingen, die geenszins op een lagen trap van beschaving staan, zich door een handvol Europeërs laten regeeren, doch eensdeels gevoelen de Javanen zich onder de heerschappij van het Hollandsche gouvernement verre weg gelukkiger en meer zeker van hun eigendom, dan vroeger onder den despotieken schepter hunner inlandsche vorsten; deels weten zij te goed, dat zij, hadden zij zich al eens van de Hollanders ontslagen, het toch spoedig met Engelschen, Franschen of Amerikanen zouden te doen hebben, daar de onuitputtelijke rijkdom van Java voor de zeevarende mogendheden een te verleidelijk brokje zoude zijn. Dit is licht ook wel de reden, waarom de Hollanders na den grooten opstand van prins Diepo Negoro in 1825 ten volle ongestoord op het eiland geheerscht hebben.
En men moet hun tot roem nazeggen, dat zij voortreffelijke inrichtingen tot stand hebben gebracht; in geen staat van Europa zal men misschien eene betere politie vinden, dan op Java; de rijkswegen zijn in den besten staat en worden zeer goed onderhouden; ook voor de zekerheid der reizenden is toereikend gezorgd, want van half uur tot half uur staat op de groote wegen een wachthuis, waarvan de bezetting verplicht is, elken Europeeschen reiziger of voornamen Javaan des nachts van post tot post geleide te geven, om hem zoowel tegen roofaanvallen, als tegen de tijgers te beschermen, die in het gebergte nog altijd in menigte omzwerven.
Tot dit einde zijn de geleiders van lange spiesen en brandende fakkels voorzien, waarvoor de tijgers bang zijn, terwijl, om hen te vangen, achter de meeste wachthuizen in het gebergte een val is aangebracht. Deze bestaat in een diepen kuil met dun rijs overdekt, waarop een lam of eene geit wordt gebonden, die den tijger tot een sprong verleidt en zoo in den kuil brengt, waaruit hij onmogelijk weder kan ontkomen.
De gemeenschap met de meer verwijderde koloniën, de Molukken, Celebes, Borneo, Sumatra enz. wordt door een geregelden stoombootdienst onderhouden, terwijl driemaal in de maand eene boot naar Singapore gaat, om de Europeesche correspondentie op de overlandspost te brengen en die van daar af te halen.
Op den dag na onze aankomst te Janlappa bereden S. en ik in gezelschap van onzen gastheer een deel van het op te meten terrein, waardoor ik weer in de gelegenheid kwam om de heerlijke natuur van Java's binnenland te bewonderen, schoon dit landschap een geheel ander karakter dan het vroeger door mij geziene had. Met groote rijstvelden wisselden uitgestrekte golvende vlakten af, zoogenaamde alang-alangs, waarop een biesachtig gras ter hoogte van
| |
| |
zes tot zeven voet groeit, een lievelingsverblijf van wilde zwijnen en soms ook van tijgers wel. Hoogerop vonden wij eene koffieplantage en ook eene indigofabriek; tot de theecultuur lag Janlappa niet hoog genoeg, daar de thee reeds eene iet of wat koeler temperatuur verlangt. Het gansche landgoed scheen eene uitgestrektheid van vier Duitsche mijlen in de lengte en twee in de breedte te hebben, volgens Europeeschen maatstaf zeker een aanzienlijk grondgebied, een vorstendommetje, maar voor Indië van geringer waarde, naardien de ontginning en bebouwing van den bodem in de traagheid der bewoners een zoo groot beletsel vindt, dat doorgaans slechts van een derde van het terrein behoorlijk partij kan worden getrokken.
De gansche landstreek werd op vele punten door vrij snelvlietende riviertjes doorsneden, welker oevers zeer steil en slechts zelden door bruggen van bamboes verbonden waren. Deze bestonden in den regel uit een vlechtwerk van bamboesriet, met eenige dikker bamboesstokken daarover, die aan twee boomstammen op beide boorden waren vastgemaakt. Deze bruggen hadden een zoo zwak en luchtig aanzien, dat ik aanvankelijk noode besluiten kon, er mij en mijn paard op te wagen, en eerst toen ik zag, dat zij mijnheer A., die vrij zwaarlijvig was, droegen, verstoutte ik mij ook, deze schommelende en waggelende borden te betreden, die mij van de ongewone taaiheid en stevigheid van het bamboes voor altijd overtuigden.
De bearbeiding der rijstvelden was voor mij nieuw en interessant. De hiertoe bestemde bodem, gewoonlijk vlak of op de laagste hellingen der bergen gelegen, wordt in regelmatige vierkanten afgedeeld, die eene breedte van twintig tot dertig el en dertig tot vijftig el lengte hebben; die kampen zelven zijn door een voet breede dammen van elkaar gescheiden, schoon er door talrijke greppels voor gezorgd wordt, dat het vereischte water uit het eene vierkant in het andere kan loepen, en om dat op de hooger gelegene velden te brengen, bedienen de Javanen zich van kleine eenvoudige waterschepmolens die de besproeiing opvoeren van terras tot terras. Doorgaans is op het hoogere gedeelte van uitgestrekte sawa's ook nog eene groote waterkom aangelegd.
De Javanen hebben drie benamingen voor de rijst, al naar de toestanden, waarin die zich bevindt. Paddi heet zij, als ze pas gemaaid en nog in de halmen is: een kostelijk paardevoêr; bras heet zij na het dorschen, en nassi, als ze gekookt op tafel komt.
Nadat wij het ons te meten gegeven terrein eerlijk onder elkaar verdeeld hadden, gingen wij volijverig aan het werk, daar het op handen zijnde natte jaargetij ons dat weldra moest doen staken. Bij een zoo uiteenloopend en doorsneden terrein konden wij ons slechts van het kleine patentboussool, zeer zelden van de meetketting en nooit van het planchet bedienen. Elken morgen
| |
| |
klokke zes braken wij op, ieder met vijf koelie's, welke de naaste kampongs ons leveren moesten, om ons gereedschap te dragen, ons de wegen te wijzen en de namen der kampongs, stroompjes, hoogten enz. op te geven.
Aanvankelijk viel het mij vrij moeielijk, mij bij mijn geleide te doen verstaan en bepaalde ons onderhoud zich enkel tot pantomime, daar ik de Maleische taal volstrekt niet machtig en dus gedwongen was, de noodigste woorden op een papier te schrijven, dat ik bestendig raadplegen moest, totdat ik mij van de niet moeielijk aan te leeren taal zooveel had eigen gemaakt, dat ik mij eenigermate kon redden. Het was mij met het Maleisch gegaan, als zoo menigeen, die eene vreemde taal alleen uit boeken wil leeren; ik had mij op zee eene menigte Maleische woorden en zegswijzen uit een handboek in het hoofd geprent, maar toen ik bij mijne aankomst op Java mijn weetje te luchten wilde hangen, begrepen de Javanen en Maleiers mij even goed, alsof ik nieuw Grieksch met hen had gesproken.
Men onderscheidt de Maleische taal in hoog- en laagmaleisch, waarvan het laatste de algemeene omgangs- en handelstaal op den Indischen Archipel is: eene soort van lingua franca; zij wordt met Latijnsche letters geschreven en is tamelijk licht te leeren, bijzonder voor iemand die het Fransch of Italiaansch machtig is, daar zij in klank met deze talen eenige overeenkomst heeft. Zij heeft declinatie noch conjugatie, doch vervangt die door de verschillende plaatsing der woorden, wat het aanleeren der taal zeer verlicht. Daarbij klinkt het Maleisch zeer week en aangenaam; wil men nadruk op iets leggen, zoo herhaalt men het gebruikte woord, b.v. ‘didallam itoe oetang ada banjak matjan (in dat bosch zijn veel tijgers)’; ‘didallam itoe oetang ada banjak matjan matjan (in dat bosch zijn ongemeen veel tijgers).’
Er komen in het Maleisch veel woorden uit het Portugeesch voor, inzonderheid voor voorwerpen die niet oorspronkelijk op Java bekend waren, maar eerst door de Portugeezen, de oorspronkelijke bezitters van het eiland, werden ingevoerd, b.v. angor wijn, caretta wagen, montega boter enz. Zeer eigenaardig zijn sommige hunner uitdrukkingen, zoo b.v. noemen zij de zon matta hari: het oog van den dag; de champagner heet angor poef: wijn, die poef maakt; ijs is bij hen ajer batoe: steen water.
Van het laagmaleisch onderscheidt zich het hoogmaleisch aanmerkelijk, welk laatste ook met Arabische letters geschreven wordt; en van beide talen geheel afwijkend is het Javaansch, welks letters eenige overeenkomst met de Grieksche hebben. Het Javaansch, de taal der hoven en der voornamen, is moeielijk te leeren, wat wel jammer is, daar de Javanen eene vrij belangrijke literatuur bezitten, inzonderheid werken van waarde over de vroegere geschiedenis en den godsdienst van het eiland. Een eigenaardig gebruik is, dat als een Javaan met
| |
| |
zijn vorst spreekt, hij dezen in fijn Javaansch aanspreken moet, terwijl de vorst hem in het laagmaleisch antwoordt.
Toen ik onzen gastheer eenige angstige vragen ten aanzien van slangen, tijgers en andere beesten deed, zeide hij mij, dat ik wel eene menigte slangen aantreffen zou, doch dat ik mij daarover volstrekt niet ongerust behoefde te maken, daar de meeste veel meer vrees voor de menschen, dan deze voor haar hebben, en slechts dan een mensch aanvallen, als die haar door een onvoorzichtigen tred tergt of kwetst. Intusschen waarschuwde hij mij toch voor eene acht tot tien voet lange, een arm dikke slang, daar zij de gevaarlijkste op Java is en haar beet gewoonlijk na een half uur den dood ten gevolge heeft.
Als ik toevallig bij dag een tijger mocht ontdekken, wat trouwens eene zeldzaamheid zijn zou, daar zij gewoonlijk slechts 's nachts omzwerven, moest ik maar stout op het dier los gaan, wanneer het zich wel op een loopen zou zetten; wilde ik mij daarentegen uit de voeten maken, dan zou de tijger mij onfeilbaar achtervolgen en met weinige sprongen bereiken. Deze raad scheen mij toch eenigszins bedenkelijk toe en ik wenschte recht van harte, nooit in 't geval te komen om er gebruik van te moeten maken.
In de eerste week van onze werkzaamheid was ik op een morgen bezig, den loop van een bergstroom op te nemen, en daar zijne oevers geheel ontoegankelijk waren, moest ik midden in het water voortwaden, dat trouwens niet boven de twee voet diep was.
Op eens bleef de koelie, die vooruit waden moest, om de diepste plaatsen aan te geven, bij eene kromming van den stroom staan, wenkte mij, voorzichtig te naderen, en wees mij twee fraaie slangen, die weinige schreden van ons aan uitstekende takken hingen, zich in het water spiegelden en met elkaar speelden; zij waren groen en roodachtig gevlekt en ongeveer achttien voet lang.
Alhoewel ik wist, dat zij onschadelijk waren, overviel mij toch eene rilling bij het zien dezer groote gedierten, hoe zij zich in den zonneschijn beurtelings samenrolden en in het water lieten hangen en hunne fraaie glanzige kleuren daarin spiegelden. Daar ik hen evenwel voorbij moest, plaste ik eens ter deeg in het water, waarna beiden terstond tusschen de struiken verdwenen.
Weinige dagen later moest ik de eenigszins gevaarlijker kennis met een tijger op een mij al te kleinen afstand maken. In de nabijheid van den Goenong (berg) Sallak hadden zich de versche sporen van verscheidene groote tijgers vertoond en naardien ik daar wegens eene grensscheiding eenige dagen werkzaam moest zijn, was deze ontdekking mij ver van lief en aangenaam.
Toen ik nu op een morgen aan den zoom van een bamboesboschje mijne opmetingen deed, kwam eensklaps een der koelie's met mijn paard buiten adem
| |
| |
aanloopen en riep mij toe: ‘Toewan, toewan, ada djagoear bezar bezar (Heer, heer, een zeer groote tijger)!’
Ongelukkig bevond het dier zich volgens het zeggen van den koelie op eene pas tweehonderd voet verwijderde hoogte, aan wier voet ik aan het werk was bij het boschje, dat waarschijnlijk het leger van den grimmigen sinjeur bevatte en daarbij ondoordringbaar was, zoodat ik noodzakelijk de hoogte over moest.
Mijne vijf Javanen, welker donkerbruine gelaatskleur door den angst voor de kleur eener slappe melkkoffie had plaats gemaakt, gaven mij ook den raad, dien ik vroeger reeds van onzen gastheer had ontvangen, om driest op het dier aan te rijden, en ik moest hiertoe ook wel besluiten, schoon ik mij oneindig liever een omweg getroost had, daar ik volstrekt geen wapen bij mij had en de koelie's ook slechts hunne korte krissen bij zich droegen.
Met veel moeite bracht ik mijn trillend paard, dat de nabijheid van den gevaarlijken vijand reeds lang bespeurd had, de kleine hoogte op en zag nu op een afstand van honderd en vijftig ellen een fraaien zwarten tijger op een rijstveld staan, die ons bij onze onverwachte verschijning met zijne gloeiende oogen aanstaarde en een dof gebrul uitstiet.
Met alle inspanning dwong ik mijn paard voorwaarts: doch hoe ik daarbij te moede was, kan men zich licht voorstellen, als men bedenkt, dat ik mij volstrekt ongewapend voor de eerste maal van mijn leven op zoo geringen afstand van een der gevaarlijkste wilde roofdieren bevond. Vlak achter mij volgden de koelie's met hunne krissen in de hand, en met de aangename overtuiging, dat, als de tijger ons aanvallen mocht, hij mij waarschijnlijk van het paard zou scheuren en bij zijne gezetheid op het vleesch der inboorlingen althans een van hen mede in 't boschje slepen. Na eenige oogenblikken, die mij oneindig lang toeschenen, keerde de tijger zich langzaam om en nam de wijk naar het dichte boschje.
Thans voelde ik mijn hart weder slaan, en zoodra ik den geduchten sinjeur uit het gezicht had verloren, begon ik met mijn paardje een ren, als mij niet heugt, dat ik ooit meer gedaan heb. Te Janlappa werd ik helaas nog braaf uitgelachen om mijne vrees, en de heeren S. en A. beriepen zich telkens weder op hunne ondervinding, dat een tijger over dag altijd op den loop gaat, terwijl ik voor mij beweerde, dat er geen regel zonder uitzondering is, en ik volstrekt geen lust had, om van zulk eene uitzondering de ondervinding op te doen.
Tot hiertoe was ik nog met den schrik vrij gekomen, doch korten tijd daarna moest ik er op eene gevoelige wijze aan herinnerd worden, dat ik mij in een aan insecten rijk tropenland bevond. Wij zaten aan het ontbijt, toen ik eensklaps eene gevoelige pijn onder den rechter oksel en er zulk een hevig gekrabbel bespeurde, dat ik luid schreeuwend opsprong en mij alle kleeren van het lijf
| |
| |
scheurde, waarna bleek, dat een der gruwelijke duizendpooten in mijn linnen gekomen en mij zoo gevoelig gebeten had.
Mijne walging was onbeschrijfelijk, daar ik een onverzettelijken afkeer van alle kruipend gedierte heb; de pijn nam toe en de gebeten plek zwol vrij wat op, zoodat mijnheer A. uit den naburigen kampong eene oude Javaansche vrouw liet komen, die eene kleine insnijding maakte en vervolgens de wonde meermalen uitzoog, waarna de gansche schouder met eau de cologne gewasschen en een compres met gestampte kruiden daarop gelegd werd. Verscheidene dagen was de gansche rechter arm stijf en ontstoken. Deze duizendpooten zijn van een geelachtig witte kleur, zes tot acht duim lang, met roode tangen aan den kop en eene menigte roode pooten voorzien.
De steek van een grooten schorpioen is nog verreweg gevaarlijker en pijnlijker, en men moet dadelijk eene duchtige insnijding in de beschadigde plaats maken, opdat zij goed uitbloede, waarop met een gloeiend ijzer de wonde zorgvuldig wordt uitgebrand, om de verbreiding van het vergift voor te komen.
Een nieuw bewijs er voor, dat de goedertieren natuur voor elk kwaad ook te gelijk het tegengift heeft geleverd, ligt hierin, dat in een land als Java, waar zoo veel slangen en venijnige insecten zijn, in den horen van den rhinoceros, die in de hoogste bergstreken des eilands wordt aangetroffen, een zeker tegenmiddel tegen verwondingen door venijnige gedierten vervat is.
Het hart van dezen horen bestaat uit eene groenachtig zwarte stof, die in de lucht steenachtig verhardt en in deze gevallen op de volgende wijze met goed gevolg wordt aangewend.
Er wordt eene kleine snede in de beschadigde plaats gemaakt, zoodat er eenige droppels bloed uitkomen, en alsdan het stukje horen (doorgaans ‘slangensteen’ genoemd) op de wonde gelegd, waarop het zich dadelijk zoo vastzuigt, dat men het er niet weer van los kan krijgen, voordat de zoogenaamde slangensteen zich geheel heeft volgezogen; is dit geschied, dan valt hij van zelf af en wordt nu in een glas melk gedaan, die zich dadelijk groen kleurt en ververscht moet worden tot zij wit blijft, wat een teeken is, dat de horen het ingezogen gift weder van zich heeft gegeven. Dit wordt herhaald totdat de steen niet meer vast blijft zitten, wat dan als een bewijs van de geheele verwijdering van het venijn wordt beschouwd.
Ik zelf heb te Janlappa eene vrouw gezien, die door eene zwarte slang in de kuit gebeten was en met dik gezwollen, blauwachtig zwart opgeloopen been bij mijnheer A. gebracht werd, die haar binnen weinige uren door herhaalde aanwending van den rhinoceroshoren weer ten volle herstelde, terwijl zij zonder die hulp binnen het uur een lijk zou zijn geweest.
Den 20 December was de lucht den ganschen dag drukkend zwoel geweest
| |
| |
en tegen den avond vertoonde de hemel zich met een loodkleurigen nevel overtrokken; niets roerde of bewoog zich in de gansche natuur, zoodat wij een dier vreeselijke tropische onweders te gemoet zagen, die soms met ongeloofelijk geraas en ontzettend geweld losbreken.
Tegen middernacht, toen ik pas te rust was gegaan, voelde ik plotseling eene hevige schudding van mijn bed, die ik mij onmogelijk verklaren kon; maar toen ik onmiddellijk daarna al de pannen van het dak met groot gekletter naar beneden hoorde komen, repte ik mij ijlings naar buiten, waar ik de overige huisgenooten reeds in angstige spanning verzameld vond.
Het was eene aardbeving, die zich van den Goenong Gedé in noordwestelijke richting voortplantte en zich door zware bevende schuddingen openbaarde.
Ik kan onmogelijk het angstig gevoel beschrijven, dat mij overviel, toen ik den aardbodem, dien ik tot hiertoe altijd als iets onbeweeglijks had beschouwd, onder mij voelde trillen en schudden en zonder zichtbare aanleiding - want men hoorde slechts een dof rollen - boomen, hutten en huizen verwoest zag.
Binnen hoogstens drie minuten was alles weder rustig, en in dezen korten tijd waren in onzen naasten omtrek vele reusachtige palmen omgestort, eenige hutten vernield en het vaste, stevige woonhuis van al zijne dakpannen beroofd, op ettelijke plaatsen van boven tot onder gescheurd en had zoo sterk gewaggeld, dat wij ieder oogenblik eene instorting vreesden. Gelijk wij later vernamen, had deze aardbeving in de onmiddellijke nabijheid van den Gedé zware verwoestingen aangericht en vooral het prachtig paleis van den gouverneur-generaal te Buitenzorg deerlijk geteisterd. Ook in Batavia had het aanzienlijke schade veroorzaakt.
Nagenoeg gelijktijdig vond op Banda Neira, een der fraaiste en vruchtbaarste eilanden in de Molukkengroep, eene vreeselijke ramp plaats. Midden in den nacht werden de bewoners door eene zeer zware aardbeving opgeschrikt en toen de ongelukkigen zich aan de vallende puinen hunner huizen en plantages door de vlucht op zee onttrekken wilden, stortte deze, door eene gelijktijdige zee-schudding tot berghoogte opgedreven, alles overstelpende stortzeeën over het ten verderve gedoemde eiland uit. Verscheidene honderden menschen kwamen in dezen akeligen nacht om het leven en om de twintig schepen, die op de reede lagen, werden van hunne ankers geslagen en op het strand gezet. De heerlijkste plantages, vooral van muskaatnoten, om welke Banda Neira beroemd was, waren voor langen tijd vernield en een aardsch paradijs in weinige minuten in eene woestenij herschapen.
Een eigenaardig bijgeloof der Javanen herinner ik mij nog bij gelegenheid van deze aardbeving. Toen wij namelijk in dien nacht allen angstig naar buiten waren gevlucht en den loop van het ontzagwekkend natuurverschijnsel waarna- | |
| |
men, vingen de aanwezige Javanen een zwart hoen op, keelden dat en lieten het bloed langzaam op de nokkende aarde droppelen, ten einde den toorn der onderaardsche geesten te doen bedaren.
Wij hadden onze werkzaamheden bijna ten einde gebracht en ons vertrek op den 28 December bepaald, toen weinige dagen voor dien dag de bediende van S. hem mededeelde, in een der omliggende kampongs een meisje te hebben gevonden, dat hem zeer beviel en dat hij wenschte te trouwen. Hij verzocht S. dus om zijne toestemming en om geld tot de bruiloft, waarop hij ons beleefdelijk uitnoodigde.
Op den avond van den trouwdag reden wij, drie Europeërs, naar den naburigen kampong en werden door den nieuwen schoonvader, in wiens huis het slamat (feestmaal) zou plaats hebben, met veel ceremonie ontvangen; men wachtte nog op de terugkomst van het paar, dat met vrienden en verwanten naar den santrie (priester) was, om zijne verbintenis volgens Mahomedaansch gebruik te doen inzegenen.
Weldra verkondigde eene oorverscheurende muziek van tamtams (eene soort van tamboerijns), bekkens en eene gruwelijke soort van klarinetten de komst van den gelukkigen bruidegom, die, van top tot teen in het geel, deftig onder een grooten zonnescherm en omstuwd door een troep jonge Javanen kwam aanstappen. Vlak voor hem ontlokten eenige dilettanten aan de bovenvermelde instrumenten een ijsbaarlijk geraas en lieten eene soort van gezang hooren, waarmede het gansche koor bij tusschenpoozen instemde.
Achter dezen rumoer makenden troep verscheen de bruid, insgelijks geheel in het geel gedost en buitendien op gezicht, armen en hals nog met gelen badak (fijn gemalen rijst) bestreken. In het algemeen is geel bij deze volksstammen de kleur van vreugde en feestviering, terwijl die van den rouw een verblindend wit is.
De lieve gele bruid werd in een fraai versierden tandoe (draagkoets) door twee jonge lieden gedragen en was door de gezamenlijke vrouwelijke jeugd van den kampong omringd, onder wie zich werkelijk eenige schoonheden bevonden.
Deze tweede helft der processie volgde in diepe stilte op den luidruchtigen troep des bruidegoms, om aan te duiden, dat de jonge meisjes over het verlies harer gezellin treurden. Nadat wij aan de jonggetrouwden onzen gelukwensch gebracht hadden, begon het feest; het gezelschap plaatste zich op matten en kussens, die onder de veranda en in de schaduw der bananen en tamarinden om het huis des schoonvaders uitgerold waren; aan den eenen kant de heeren aan den anderen de dames, tout comme chez nous, waar met het begin eener soirée ook de dames zich in een hoek van den salon zooveel mogelijk opeen dringen, terwijl de jonge heeren uit een anderen hoek gewoonlijk critiseerende blikken op de schoone schaar werpen, totdat eenige gentlemen, doordrongen van de beminnenswaardigheid van hun eigen persoon, de baan breken en in het verleidelijke quarré zoeken in te dringen.
| |
| |
Midden op de voorplaats was een tandak. Onder een tandak verstaat men eene of twee danseressen (bajaderen) met daartoe behoorende muziek; deze bestaat uit ettelijke gong-gongs, kleine bekkens, Chineesche tweesnarige violinen en eene groote pauk, die samen eene vrij harmonische muziek voortbrengen, naar welke de bewegingen der bajaderen zich regelen.
Deze meisjes zijn vaak recht lief en bevallig, maar verliezen al spoedig bloei en frischheid, daar zij dikwijls gansche nachten door dansen en zich zeer inspannen moeten. Haar dans stelt gewoonlijk tooneelen uit de Buddhistische mythologie voor of ook uit de levensgeschiedenis van eenige wegens hare schoonheid beroemde Javaansche prinses.
Wie nu van de aanwezige mannen lust heeft, om in zulk een tooneel mede te figureeren, werpt eenige koperen munten in eene gereed staande schaal, plaatst zich, met een sjaal voorzien, tegenover de danseres en begint den pantomimischen dans. Dikwijls heb ik bij de tandaks wezenlijk fraaie, indrukwekkende voorstellingen gezien.
Het meer stoffelijke deel van het feestmaal bestond in koffie, thee, eene menigte kweekwee (gebak) en ingemaakte vruchten; later werd gebraden geitevleesch en rijst met de noodige ingrediënten rondgereikt; geestrijke dranken kreeg men in het geheel niet te zien, daar de Javanen als Mahomedanen uiterst sober zijn en eerst wijn en sterken drank - en dat wel zeer onmatig - beginnen te gebruiken, als zij zich als Europeanen willen aanstellen.
Daarentegen zijn de Javanen hartstochtelijke spelers en houden bij hunne feesten dag en nacht hooge hazardspelen, waarbij zij er huis en hof, ja zelfs de kleederen, die zij aan het lijf hebben, aan wagen.
Tegen donker werd een niet onaardig vuurwerk afgestoken, zonder hetwelk geen Indisch feest denkbaar is, waarna wij drieën weder naar Janlappa terugreden, terwijl de Javanen nog tot den morgen bleven feest houden. Weinige dagen later namen wij hartelijk afscheid van den heer A. en reden naar Bolang Ilir bij den heer M., waar wij nog eenige dagen bleven, om eene groote hertenjacht bij te wonen; die mij intusschen bijster slecht had kunnen bekomen.
Reeds tamelijk vermoeid door het rondloopen in de vreeselijke hitte, was ik in den loop van de jacht aan den voet eener rots gekomen, op welker top eenige boomen een lommerrijk plaatsje tot uitrusten beloofden; doch toen ik met eenige moeite de gloeiende rots beklauterd had en juist met de borst boven den rand er van uitkwam, verhief zich dicht voor mijn gezicht eene dier zwarte, zoo hoogst gevaarlijke slangen, die door mijne verschijning in hare rust gestoord en over die stoornis zeer verbolgen was.
Den rotsrand loslaten en mij achterover laten tuimelen was het werk van een oogenblik, want ik had een geweldige vrees voor het zwarte beest welks
| |
| |
minste beet mij binnen een halfuur tot een lijk zou hebben gemaakt; wel deed ik een val van ten naastebij vijf en twintig voet en in eene recht slijkerige sawa, doch beter tot over de ooren vol modder, dan een beet van die verwenschte serpenten.
In mijn angst richtte ik mij haastig uit mijn slijkerig bed op en liep nog een eind weegs voort, tot het schaterend gelach der overige jagers mij weer tot staan bracht, die het gansche voorval mede aangezien en mij waarschijnlijk voor gek gehouden hadden, daar zij zich niet verklaren konden, waarom ik mij zoo plotseling in den modder had laten neerploffen. Toen ik hun intusschen de aanleiding tot mijne overhaaste vlucht had meegedeeld, lachten zij niet meer, maar vermeden zelven angstig dat rotsblok.
Ik hield mij nu dicht aan S. om niet weder soortgelijke onaangename ontmoetingen te hebben, doch toen wij na korten tijd door een alangalangveld drongen, wees S. mij een dier, als ik nog nooit met oogen gezien had. Het was een Ethiopisch zwijn, een geweldig dier van althans vier voet hoog en naar evenredigheid lang en breed. Het gelukte ons, dezen borsteligen reus te vellen, die door zes koelie's naar het woonhuis moest worden gedragen.
Den volgenden morgen reden wij zeer vroeg in een stortregen van Bolang-Ilir weg, om Bodjong Singkolo aan den Tjidanie te bereiken, waar eene prauw ons wachtte, om ons over Tangerang naar Batavia terug te brengen.
In wat jammerlijken toestand kwamen wij evenwel na een rit van zes uren in een aanhoudenden tropischen regen te Bodjong Singkolo bij bapa Tansing aan. Ik had nooit gedacht, dat het zoo regenen kon; het was, of men zich voortdurend onder een stortbad bevond en emmer op emmer water over zijn hoofd kreeg, zoodat ik werkelijk begon te vreezen, uit mijne kleederen te zullen spoelen. Daarbij moesten wij tot afwisseling verscheidene bergstroomen over, die zoo gezwollen en snelvlietend waren, dat wij zelven zwemmen en onze paarden bij den teugel natrekken moesten; het was het begin van den regentijd.
De heete thee en goede cognac wekte onze in dien zondvloed bijna uitgedoofde levensgeesten nogtans spoedig weder wat op en, nadat wij ons van droge kleeren hadden voorzien, gingen wij aan boord van de prauw, die ons tegen den avond naar Koningen bij den heer T. bracht, bij wien wij dien nacht bleven, om 's anderen daags naar Batavia terug te keeren.
Dit kleine uitstapje was voor mij, die pas eerst in het vreemde land aankwam, van groot belang geweest. Ik had een heerlijk land leeren kennen, mij met de gebruiken en de taal der inwoners eenigszins bekend gemaakt, eenige ontmoetingen met de gevaarlijkste bestiën gehad en eene aardbeving beleefd die onder de zwaarste wordt gerekend, waardoor Java ooit geschokt werd.
| |
| |
| |
| |
Ongeveer drie maanden had ik na mijne terugkomst van Janlappa te Batavia doorgebracht, toen ik order kreeg, om naar Samarang, Java's tweede hoofdstad, te vertrekken, om daar in den omtrek insgelijks eenige opmetingen te doen, waardoor mij gelegenheid werd gegeven, om een ander deel van Java te leeren kennen, dat van het tot hiertoe geziene in karakter geheel verschilt.
Samarang, de tweede hoofdstad van Java, wijkt, zoowel wat haar uiterlijk, alsook wat het karakter harer bewoners betreft, aanmerkelijk van Batavia af. De eigenlijke stad is bijna als eene Europeesche stad gebouwd, heeft regelmatige straten en aan elkaar palende huizen, terwijl in Batavia en hare voorsteden elk huis op zichzelf staat en met een klein erf omgeven is. De bevolking van Samarang is grootendeels Javaansch, terwijl in Batavia het Maleische ras de meerderheid uitmaakt. Samarang, als de hoofdstad van Midden-Java, is de stapelplaats van dit rijkste gedeelte des eilands en het verblijf van vele voorname Javanen en inlandsche prinsen, en wordt dikwijls door de leden der beide vorstenfamiliën van Soeracarta en Djocjocarta bezocht.
De stad telt ver over de driehonderd duizend inwoners, onder welke eene aanzienlijke menigte Arabieren en Chineezen, die in de afzonderlijke kampen wonen; de Europeërs, om de twee duizend in getal, wonen deels in de stad zelve, deels in aardige landhuizen aan beide zijden van den heerlijken weg naar Bodjong, een half uur van de stad, waar het fraaie paleis van den resident en daar tegenover de nauwelijks minder fraaie generaalswoning staat. Dadelijk achter de stad verheft zich reeds het gebergte met den aanzienlijken berg van Oenarang, over welken de groote chaussee naar Salatiga en de zuidkust leidt. Samarang, door de rivier van denzelfden naam doorsneden, ligt zoo diep, dat bij eenigszins aanhoudenden regen de gansche stad een voet diep onder water wordt gezet, dat intusschen na den regen schielijk weder afloopt.
Deze lage ligging der stad is ook de reden, dat de temperatuur hier eenige graden hooger is dan in Batavia.
Eenige weken na mijne aankomst in Samarang werd ik op een feest genoodigd, dat zooveel eigenaardigs en vreemdsoortigs aanbood, als in Europa zeker nooit gezien wordt. De aanleiding tot dit feest was, dat de resident der provincie van den koning van Nederland eene orde had ontvangen. Bij deze gelegenheid besloten de Europeesche Samarangers, den nieuw benoemden ridder een luisterrijk feest te geven, waarop zij door dansen, eten, drinken, vuurwerk enz. op waardige wijze getuigenis wilden afleggen, hoe zeer zij ook van de verdiensten van hunnen resident doordrongen waren.
Eene commissie werd benoemd en eene som van ruim f 15000 tot dezer be- | |
| |
schikking gesteld. Voor deze som kan men zelfs op het dure Java een zeer aardig feestje arrangeeren, te meer nu men niet eens voor het vrij kostbare vuurwerk had te zorgen, want met dit, bij een feest in Indië onontbeerlijk gedeelte had het opperhoofd der Chineezen zich belast. Gelijk ik later vernam, had die zeer rijke gestaarte gentleman over de f 10000 voor het waarlijk prachtig vuurwerk uitgegeven.
Het fraaie hotel ‘Java’ was voor den avond gehuurd en even schitterend als smaakvol geïllumineerd. Van zuil tot zuil van de elegante veranda liepen guirlandes van duizenden lampions, waarmede het gansche gebouw bijna bedekt was, zoodat het als in eene vuurzee zwom; het groote, groene voorplein was, met festoenen van kleurige lampen omgeven, terwijl aan den ingang van het hotel een tempel gebouwd was, waarin een Javaansch muziekcorps de bij duizenden toegestroomde inlanders verrukte, tot welker verlustiging buitendien eenige bajaderen en een Chineesch poppenspel ook het hunne bijdroegen.
Op het voorplein zelf en in de nabijheid van den in 't midden daarvan gegraven vijver waren talrijke palen en staketten de voorboden van een uitgestrekt vuurwerk. Tegen negen uur 's avonds vulden de drie groote zalen van het hotel zich langzamerhand met een gezelschap, dat door den rijkdom der toiletten en de verscheidenheid der costumes eene prachtvolle vertooning opleverde.
De dameswereld bestond uit slechts twee deelen: de lelieblanken dochteren van Europa in elegante Parijsche toiletten, en de niet minder schoone bruine dochteren des lands in zeer rijke, doch vaak smakelooze dracht, met fraaie, doch slecht gezette diamanten overladen. Deze kinderen van Indië ontsierden haar natuurlijk schoon door 't mislukt naäpen der Europeesche zeden en zouden met hare heerlijke gestalte en prachtige haren in een eenvoudig toilet zeker oneindig beter vertooning gemaakt hebben, dan in haren buitensporigen, dikwijls belachelijken opschik.
Het mannelijke gedeelte van het gezelschap bood door zijne verscheidenheid den vreemdeling een wezenlijk interessant schouwspel aan. Nevens een Hollandsche officier in rijke gala-uniform naar Fransche snede, zag men een voornamen Chinees in zijn langen kaftan van lichtblauwe zijde, om de heupen vastgehouden door een gordel, wiens groote breede gesp, het eenigst sieraad aan het gansche costuum, rijk met de heerlijkste diamanten was bezet; de lange staart hing met zijde doorvlochten over den rug neer, terwijl de kale schedel met een klein fluweelen kapje bedekt was; de wijde broek was van witte of bonte zijde en viel tot op de naakte, met de bekende Chineesche schoenen bekleede voeten neer. Daar keuvelde een civiel ambtenaar in eene soort van diplomatieke uniform met een voornamen Javaan in zijn smaakvol costuum.
Deze galakleeding der aanzienlijke Javanen bestaat in eene korte, zeer wijde
| |
| |
| |
| |
broek, die slechts tot de knie reikt; daarover wordt de sarong gedragen, die veel van een vrouwenrok heeft, om de heupen wordt opgeschort en tot over de knie neervalt. Ieder Javaan draagt den sarong, de arme van bont gewerkt katoen, de rijke van kostbare en met goud geborduurde zijde. Verder behoort tot de galadracht een wit vest, welks talrijke knoopjes gewoonlijk uit juweelen bestaan; dit vest vervangt te gelijk de plaats van het hemd, dat geen Javaan draagt, en wordt derhalve ook tot boven aan den hals toegeknoopt. Hierover wordt nog een wijd opperkleed van donker fluweel gedragen, met witte zijde gevoerd, dat tot de knie reikt en aan de zijde nog door den greep van de in den gordel stekenden kris op eene schilderachtige wijze wordt opgenomen. Om de heupen sluit een sjaal, die de kris opneemt en den boven beschreven sarong vasthoudt. Om het hoofd is de bonte hoofddoek op de wijze van een turban gewonden en met de Javaansche muts bedekt, die in vorm wel iets van eene kozakkenmuts heeft en van fijn, zwart verlakt leder en met gouden boorden versierd is. De bloote voeten steken in kleine pantoffeltjes, die enkel de teenen bedekken en alleen bij feestelijke gelegenheden gedragen worden, daar ieder Javaan doorgaans barrevoets gaat. Het schilderachtige van dit costuum wordt door de natuurlijke bevalligheid en waardigheid van den voornamen Javaan nog aanmerkelijk verhoogd.
De meest ontzagwekkende en deftige vertooning maken nogtans onbetwistbaar de aanwezige hoofden der Arabieren in hunne fraaie nationale dracht met den blinkend witten of groenen turban. Dit Oostersche costuum is toch ontegenzeglijk de smaakvolste en doelmatigste kleeding, die men hebben kan, en ik kan niet begrijpen, hoe de Turken die met de leelijke en ongemakkelijke Europeesche dracht hebben kunnen verwisselen, waarin zij er met hun rooden fez als wijnflesschen met een rood lak uitzien.
Bij de vermelde losse en sierlijke kleederdrachten stak vreemd af de Fransche zwarte frak met dito broek en verplicht wit vest en cravat; nooit is mij het belachelijke, smakelooze en lastige van dat Europeesche balcostuum meer in 't oog gevallen, dan bij gelegenheid van dit feest.
't Is onbegrijpelijk en het beste bewijs voor de onbegrensde tirannij der mode, dat bijna iedereen inziet, hoe leelijk een ronde zwarte hoed en een gekleed zwart pak staan, en toch niet waagt, zich van deze mode los te maken; men is gedwongen, in dezelfde jammerlijke toetakeling op een bruiloft, een bal, eene visite en eene begrafenis te gaan, onveranderlijk in zwarten rok en dito broek, op straffe van voor een slecht opgevoed mensch aangezien of, wat in de tegenwoordige tijden nog duizend maal vreeselijker is, voor arm gehouden te worden.
Zoolang niet eenige jongelui in Parijs, welker naam ten aanzien van het goed zitten van hun broek vast staat, op den inval komen, om zich in lichter
| |
| |
kleuren te kleeden, zoo lang zullen ook onze gezelschappen het aanzien van lijkmalen behouden.
Wij Europeërs zijn over 't geheel te spoedig geneigd, om zeden en gebruiken van andere volken voor belachelijk uit te krijten, en vergeten daarbij de kostelijke gelijkenis van splinter en balk. Wij vinden b.v. bespottelijk, dat de Chineesche mandarijnen hun rang door grootte en kleur en van een knoopje aan hunne muts aanduiden; doch zouden de Chineezen niet even goed mogen lachen, als men hun vertelde, dat in Europa menschen zijn die op hunne schouders zilveren of gouden kussentjes met franje of op den kraag van hunne jas zilveren of gouden sterren dragen, om daardoor te laten zien, welken militairen rang zij bekleeden.
Nadat tegen negen uren de held van het feest, de resident met zijne familie verschenen en met het volkslied ontvangen was, begon het bal, om tot middernacht onafgebroken voort te duren, op welken tijd het vuurwerk werd aangestoken en het souper een aanvang nam. Ook ik had mij tot een wals laten verleiden, doch daar ik mij weldra in een toestand bevond, die volmaakt met de werking van een Russisch dampbad overeen kwam, liet ik het bij die eerste proefneming blijven en vergenoegde mij verder met de rol van toeschouwer.
Aan de contredansen namen ook eenige jongere voorname Javanen deel, die op bloote voeten hunne chassé's en balancé's naar alle regelen der kunst maakten. Daar het dansen zich anders volstrekt niet met de waardigheid van een Muzelman zou laten vereenigen, moest men het mededansen dier jonge Javanen zeker als een blijk van overgroote vrijzinnigheid beschouwen. Gewis gevoelden zij zich verheven boven alle bekrompen denkbeelden van hunnen tijd.
Na middernacht nam het prachtig souper een aanvang, waarbij 't mij aangenaam verraste, dat een der tegen mij overzittende Javanen mij in het Duitsch aansprak. Het was de prins Raden Sidin Alan, die als landschapschilder verscheidene jaren in Europa zich opgehouden, gestudeerd en daar naam gemaakt heeft; in Berlijn was hij geruimen tijd geweest en hij sprak gaarne van zijn verblijf in die stad, gelijk hij zich met genoegen ook nog vele vroolijke dagen uit Utrecht en Delft herinnerde, waar wij hem echter eenvoudig Radeen Saleh noemden. Radhen is reeds: ‘vorst, groote,’ en op een dubbelen prinsentitel was, zoo iemand, Saleh althans in 't minst niet gesteld.
Toen de eerste trek der gasten bevredigd was, gaf 't gevoel van het gezelschap zich in tal van toasten en speeches lucht. 't Was even als in Europa en aan het elkaar over en weer zeggen van zoetigheden geen gebrek. Na het dessert begon de dans opnieuw en duurde onafgebroken tot zonsopgang voort zonder andere stoornis, dan nu en dan eene kleine kibbelpartij tusschen de met witte armbanden voorziene, een air van gewicht aannemende, overal in den weg staande bal-commissarissen en enkele ‘bechampagnerde,’ half soezerige jonge- | |
| |
lui, die toch eens zien wilden, wie hun beletten zou, voor hun geld zoo lomp, brutaal en lastig te wezen, als zij zelven goed vonden.
Tegen zes uren in den morgen hadden de dames en ook de grootste helft der heeren het feest verlaten, en slechts enkele dezer laatsten besloten het bal met een vrij opgewonden dejeuner.
In den nacht van het bal hadden een paar goede vrienden, Franschen, de heeren Charles en Jules, mij het voorstel gedaan, om aan een klein tochtje deel te nemen, dat zij eerstdaags in eene prauw naar het eiland Karimon-Java en de omliggende kleine eilanden ondernemen wilden. 't Spreekt wel van zelf, dat ik met hart en ziel ja zei.
Toen ons vertrek bij nader afspraak op den eerstvolgenden Woensdag was bepaald, besloten wij, reeds Dinsdag avond ten huize van Charles, appèl te houden, den nacht zoo prettig mogelijk samen door te brengen en op het bepaalde uur gemeenschappelijk aan boord te gaan, ten einde zoo de gewone vertragingen in zulk een geval op eens voor te komen.
Ons gezelschap bestond uit vijf heeren: de beide heeren Charles en Jules, een jong advocaat, een officier van gezondheid, en mijn persoon. Buitendien behoorden er twee bedienden en de uit een djoeragan (stuurman) en drie roeiers bestaande bemanning van de prauw toe. De duur onzer kleine uitflundering was op drie dagen berekend, en ieder der deelnemers was verplicht, zich van toereikende levensmiddelen te voorzien, daar Karimon-Java weinig meer dan rijst, visch en vruchten zou kunnen leveren.
Toen wij ons Dinsdags avonds bij mijnheer Charles verzameld hadden en de meegebrachte proviand in de veranda lag opgestapeld, was het waarlijk verbazend te zien, hoe iedereen zich beijverd had, om zich voor drie dagen tegen honger en dorst te beschutten. Zes dozijn flesschen roode wijn, bijna even veel diverse andere wijnen - port, rijn en champagne - eene halve kist jenever, zonder welke een Europeër in Indië geen dag meent te kunnen leven, stonden daar. Een aanzienlijke lading Seltserwater moest tot aanvulling der te kort komende vloeistof dienen.
Het compacte deel van onzen proviand bestond in eene eerbiedwekkende hoeveelheid hammen, worsten en zoogenaamde ‘blikjes’ met ansjovis, asperges doperwten enz. Als men bij dezen mondvoorraad nog matten, kussens, dekens, sigarenkistjes en kookgereedschap voor vijf heeren en twee bedienden rekent, kan men zich voorstellen, dat een en ander eene halve scheepslading uitmaakte, zoodat wij dan ook onwillekeurig lachen moesten bij het zien van dien berg, waaruit duidelijk bleek, hoe zeer ieder voor zijn lichamelijk welzijn bezorgd was geweest.
Gelukkig hadden wij den nacht nog voor ons, en vijf heeren in Indië zijn
| |
| |
wel in staat, om eene tamelijke bres in een voorraad wijn te schieten, zoodat er alle uitzicht was, dat het transport wel wat lichter zou worden. Zoo werden dan kabayas en sarongs aangeschoten, waarna wij ons neerzetten tot een klein souper, dat de huishoudster van onzen gastheer in der haast had doen klaar maken. Na afloop van den maaltijd begon eene keuring der verschillende dranken met eene grondigheid, als licht slechts in Indië zonder nadeelige gevolgen voor de gezondheid denkbaar is.
Moeder natuur heeft het intusschen ook hier, als in alle dingen, goed gemaakt, want terwijl de onzettende hitte grooten dorst wekt en dus tot veel drinken noopt, veroorzaakt zij te gelijk eene rijkelijke uitwaseming, die eene groote hoeveelheid van het genoten vocht weder uitdrijft. Evenwel dient men ook hier maat te houden, schoon men ongelukkig nergens zoo veel onmatige drinkers aantreft, als in de heete landen. Men zou denken, dat in een zoo gloeiend klimaat het sterke drinken de schadelijkste gevolgen moest na zich slepen, en stellig is het ook niet gezond, maar toch heb ik een aantal menschen gekend, die reeds twintig jaar op Java woonden, eene goede gezondheid genoten en toch dagelijks eene ontzettende quantiteit geestrijke dranken gebruikten.
Tegen den morgen verfrischten wij ons door een bad en daarop gingen wij aan boord van de op de rivier gereed liggende prauw. De proviand werd behoorlijk geborgen, waarna men op het achterdek matten en kussens voor ons uitspreidde, waarop wij vijven ons dadelijk tot slapen neerlegden, terwijl het volk druk toebereidselen maakte tot het vertrek.
Toen wij wakker werden - 't zal tegen negen uren geweest zijn - lag de kust ver achter ons; de stad was bijna in 't geheel niet meer te zien, doch welk een heerlijk schouwspel hadden wij voor oogen.
Op den achtergrond de berg Merapie met zijn bij de elf duizend voet hoogen kegelvormigen top: daar vóór de groote lang gerekte berg van Oenarang, over welken de weg naar Salatiga en Soeracarta zich als een wit lint heenslingert. Deze fraaie berg met zijne dichte bosschen, van waartusschen enkele witte villa's uitkijken, en wonderlijke vergezichten vormen maakt uit de verte eene hoogst aardige vertooning. Den voorgrond van het landschap vormde de reede van Samarang, die wel op verre na niet zoo druk als die van Batavia is, maar toch nog schepen genoeg draagt om leven en beweging in het beeld te brengen. In het oosten werd het uitzicht door het hooge, wijd uitspringende gebergte van Japara begrensd.
Slechts met moeite konden wij, in weerwil van de drukkende hitte, onze oogen van dat heerlijke diorama aftrekken en ons onder ons rieten dak aan het gereed staande ontbijt neerzetten.
Nadat de eerste honger gestild was, gingen wij, gelijk dat voor gecivili- | |
| |
| |
| |
seerde menschen past, tot de benoeming van een aanvoerder van de expeditie en tot de verdeeling der verschillende ambten en functiën over. Tot bevelhebber werd eenstemmig de Franschman Charles gekozen, terwijl monsieur Jules, de tweede Franschman, met het keukenwezen, mijn persoon, met het bottelierschap, en de dokter, voor zoo verre zijne medische en chirurgicale diensten niet gevorderd werden, met het grog mengen, pons maken en voorsnijden werden belast. Onze rechtsgeleerde werd niet vergeten, maar kreeg, daar wij geen processen dachten te voeren, vergunning, om over alles te raisonneeren en bij voorkomende gelegenheden, die echter nauwelijks te wachten waren, als kassier van het gezelschap op te treden. Buitendien had hij het bijzonder toezicht over het scheepsvolk en onze bedienden.
Na het ontbijt stak de zeewind op, waardoor de ontzettende hitte wel eenigszins gematigd, doch wij verhinderd werden, onzen koers recht op de eilandjes te houden, die in de nabijheid van Karimon-Java liggen en ons naaste doel waren.
Wij namen intusschen geduld, schoven onze kussen bijeen en schikten, á la turque zittende, tot een hombertje aan, dat ons dan ook kostelijk den tijd kortte tot twee uur na den middag, toen onze dokter die het onderwijl druk gehad had met ons van Seltserwater en Rijnwijn te voorzien, ons 't heuglijk nieuws mededeelde, dat wij dicht bij een klein eilandje waren, dat, dicht, met hout bewassen, ons eene geschikte plaats tot het bereiden en houden van ons middagmaal beloofde.
Nadat monsieur Charles het eiland eens had opgenomen, gaf hij bevel tot landen en ons order, onze kabaya's, slaapbroeken en pantoffels tegen een passender costuum te verwisselen, daar misschien een kleine kampong in het bosch verscholen kon liggen en wij voor de bruine bewoners fatsoenlijk dienden op te treden.
Maar o wee! Wel had ieder rijkelijk gezorgd voor wat in het lijf moest, doch op de uiterlijke bekleeding daarvan was men niet bedacht geweest, en tot overmaat van ongeluk hadden onze bedienden zelfs vergeten, onze voor ons vertrek, bij monsieur Charles afgelegde kleederen, mee te nemen, zoodat de gansche garde-robe van ieder onzer slechts in kabaai, nachtbroek pantoffels en stroohoed bestond, van welke de artikelen de witte kabaaien door 't slapen reeds vrij wat van hunne frischheid hadden verloren.
Dus gingen wij dan en negligé aan land en zagen allereerst naar eene bron van zoet water om, zonder welke wij hier onze hutten onmogelijk konden opslaan. Weldra was een lommerrijk plekje met het vereischte zoete water gevonden, de matten en kussens werden uitgerold, een hoekje tot stookplaats ingericht, de noodige keukengereedschappen en levensmiddelen ontscheept en het bestuur daarover
| |
| |
aan monsieur Jules opgedragen, terwijl ik eene behoorlijke batterij van flesschen tot afkoeling in de beek liet zetten.
Na al deze toebereidselen, waarover onze, als een Turksche pacha op zijne mat liggende opperbevelhebber het oog hield, werd besloten, door wederzijdsch begieten uit de kleine beek het onontbeerlijke bad te vervangen en te gelijk de kabaaien te wasschen, daar de lastige muskieten het ontberen van dat kleedingstuk tegen den avond onmogelijk zouden maken.
Onder veel lachen en gekheid werd aan deze verfrisschende kuur gevolg gegeven, waarna wij een klein ontdekkingstochtje ondernamen, om te zien, of het eiland bewoond was of niet. Eene wandeling van een half uur bracht ons tot de overtuiging, dat wij voor het oogenblik de eenigste bevolkers waren. Wij keerden terug naar onze legerplaats, waarheen eenige veelbelovende rookzuilen ons den weg wezen en reeds van verre klonk ons de stem van monsieur Jules tegen, die ons ten eten riep.
Nooit heb ik een aangenamer en vroolijker maal gehouden, dan dit diner op het kleine eiland bij Karimon-Java. In het midden van den rijksten tropischen plantengroei, onder het schuttend dak van eenige bananen, in het gezelschap van lieve, vroolijke, verstandige menschen, die allen ieder al zijn behoorlijke part van de wereld gezien hadden, smaakte het lieve eten ons even kostelijk, als de goede wijn ons onberispelijk voorkwam. En wat zotte invallen, wat gekheden, wat kwinkslagen kwamen er voor den dag! Vooral Charles was onuitputtelijk in geestigheid en op eene manier op zijn praatstoel, dat zelfs de advocaat, onze raisonneur, aan hem het woord moest overlaten.
Tegen het einde van den maaltijd begon het donker te worden, zoodat eenige der medegebrachte harsfakkels werden aangestoken, wat in vereeniging met het hoog opvlammend vuur, waarom onze dienstbare geesten hun bivak hadden opgeslagen, het schilderachtige van de gansche groep niet weinig verhoogde.
Daar besloten was, tot omtrent middernacht op het eiland te blijven en dan in de prauw te gaan slapen, wat wegens de vele insecten en verder ongedierte aan land niet goed aanging, lieten wij nog verscheidene kleine vuren aanleggen, om door den rook de muskieten te weren, vlijden ons op ons gemak op onze matten neer en smaakte con amore het genot van eene heerlijke manilla-sigaar, een goed glas wijn en van de kostelijke geurige avondlucht.
Wel een uur verliep onder dit weldadig gevoel van lichamelijk welzijn, zonder dat bijna een woord gesproken werd, dan de stereotype roep: ‘Api (vuur)!’ zoo vaak de sigaar uit was. Later in den nacht, toen de grog, zonder welken een Europeër op Java zelden den avond besluit, den wijn had verdrongen, vergastte ons Charles op eenige mededeelingen uit zijn hoogst wisselvallig, interessant leven, waarvan mij nog de vervolgde anekdote voorstaat:
| |
| |
‘In mijne jeugd,’ vertelde hij, ‘was ik ook een tijdlang aspirant bij de Fransche marine en maakte als zoodanig op het fregat Medea een kruistocht naar de zuidelijke breedten mee, die met een lang op post liggen voor Rio Janeiro eindigde. Gedurende het vervelende kruisen werd de tafel van ons cadets zoo slecht, dat enkelen van de stoutste onder ons een verbond sloten, om door aanvallen op den rijken proviand voor de officierstafel ons gebrek zoo veel mogelijk te verhelpen
Reeds meermalen was het ons gelukt, uit de provisiekast der officieren een goeden buit aan koud gebraad, gevogelte enz. te kapen, zonder dat men ons daarvan verdacht hield; de kok, wanhopig over het spoorloos verdwijnen zijner zorgvuldig in die kast geborgen schatten, liet de deur daarvan van een geweldig slot voorzien, dat bij mij op zekeren morgen met een triomfeerend gezicht toonde. “Niet waar, aspirant, nu zullen de verdoemde kerels het muizen wel laten?” Ik verzekerde den goeden man natuurlijk, dat het onmogelijk zijn zou, achter die zware sluiting iets vandaan te krijgen.
Terstond ging ik echter naar mijne kameraden, berichtte hun, wat hindernis men ons in den weg had gelegd, en hield raad met hen, hoe 't aan te vangen, om in spijt van dat slot toch in liet heiligdom door te dringen. Eindelijk kwam een der cadets op den goeden inval, om de spijkers uit een deel van den achterwand van de kast, die dwarsscheeps aangebracht was, uit te trekken, en dan de planken met nagels weer losjes vast te maken, zoodat wij ongehinderd dieven konden, zonder het slot aan te tasten. Den volgenden nacht werd dit plan gelukkig volvoerd en onze aanvallen leverden ons eenige nachten een vrij goeden buit.
De kok was razend van woede, toen hij van de nutteloosheid van zijn groot slot overtuigd werd, en kon zich onmogelijk verklaren, wie de dieven waren, totdat eindelijk een toeval hem onze list ontdekte. Wij hadden ons gedurende de eerste wacht in het bezit van eene zware gekookte ham gesteld, die in de hondenwacht (van middernacht tot vier uur 's morgens) deels opgepeuzeld, deels het vleesch er afgesneden, om het te beter te kunnen wegstoppen, en een onzer had de boosaardigheid gehad, het afgekloofde been weer in de kast op den schotel te leggen, waarop de ham geparadeerd had.
Men stelle zich de woede van den verbaasden kok voor, toen hij den volgenden morgen van heel de mooie ham, die hij voor het dejeuner der officieren bestemd had, noch slechts dat jammerlijk overschot vond. Hij had in den laatsten tijd den moed niet meer gehad, om zich over de herhaalde diefstallen bij de officieren te beklagen, omdat men hem van nalatigheid beschuldigde, doch bij dezen hoon liep hij regelrecht naar den tweeden kapitein, die juist op het dek was, stortte zijn hart uit en drong op scherp onderzoek aan.
De eerste officier, gevolgd van eenige anderen en de meeste samenzweer- | |
| |
ders, ging naar beneden, om het terrein op te nemen. De ongelukkige kok, het corpus delicti in de hand, wees op het groote en toch nuttelooze slot en geraakte ten laatste zoo in woede, dat hij het been met geweld in de kast slingerde.
Maar o wonder! Dat been bonste tegen het achterschot van de kast, dat, daar het slechts losjes met pinnetjes vastzat, luid krakend instortte en zoo den weg deed ontdekken, dien de dieven genomen hadden. Er ging een homerisch gelach op en er werd geen verder onderzoek gedaan, terwijl men echter maatregelen nam, die den inhoud van de kast in het vervolg voor ons ongenaakbaar maakten.
Met lange gezichten slopen wij zes saamgezworenen nu rond en ontwierpen en verwierpen allerlei plannen, om ons weer in het bezit van de goede dingen te stellen, die de nu onaantastbare kast ons vroeger geleverd had. Wij werden er wezenlijk mager bij. Op een goeden dag was een van ons de kombuis voorbijgekomen en had daar een heerlijken kalkoen ontdekt, die voor de officierstafel werd klaar gemaakt. Onze begeerte naar dat lang ontbeerd gebraad was onuitstaanbaar, het moest in onze handen komen, 't mocht kosten wat het wou. Eindelijk kwamen wij op het volgende plan:
De scheepsjongens, die de officierstafel bedienden, droegen de schotels van de kombuis tusschendeks naar achteren in de eetzaal, die tusschen de beide bezaansmasten lag: ze moesten dus een deel van hun weg door eene vrij donkere ruimte nemen, en op dit schemerdonker, alsmede op de omstandigheid, dat bij mooi weer het volk zich gewoonlijk op het dek hield, hadden wij ons plan gebouwd.
Aan den scheepswand, vlak tegenover den grooten mast, ongeveer zes duim van het dek, werd een touw met het eene einde vastgemaakt, terwijl een cadet met het andere einde achter den mast in een donkeren hoek kroop, om, zoodra de jongen met een gebraden kalkoen kwam aanloopen, het touw aan te trekken en daardoor den jongen tot vallen te brengen, daar die in de schemering het zoo laag gespannen touw onmogelijk zien kon. Tot het opvangen van den buit waren weinige passen voor de kajuit twee andere cadets geposteerd, terwijl een vierde in de nabijheid was, om zoodra de jongen op zijn neus was getuimeld, het touw van den scheepswand los te snijden.
Het ging boven alle verwachting goed, de zich vlug voortreppende jongen kwam over het stijf aangetrokken touw te vallen en de kalkoen zelf vloog eenige passen ver tot dicht bij de kajuitsdeur, waar ik hem dadelijk oppakte. Alles ging zoo vlug in zijn werk, dat, voordat de jongen opstaan kon, gebraad, touw en dieven verdwenen waren. De arme sukkel begon hardop te schreeuwen, toen hij met al zijn zoeken den kostelijken kalkoen niet kon terugvinden, en lokte door zijn gejammer de officieren uit de kajuit, wien hij zijne onverklaarbare tuimeling en het raadselachtig verdwijnen van den vogel klaagde. Alle nasporing bleef vruchteloos en de heeren aan de kapiteinstafel moesten zich dien middag
| |
| |
zonder het gebraad behelpen, dat in onze hongerige magen al spoedig zijn graf had gevonden. Kort daarna kwamen wij naar Rio, en zoo namen onze rooverijen van zelf een einde.’
Bij het slot van dit verhaal waren de glazen ledig, de fakkels bijna uitgegebrand en wij zelven moe. Wij gingen derhalve aan boord van de prauw ter rust, nadat de mandoer nog order had gekregen, om met het aanbreken van den dag naar Karimon-Java onder zeil te gaan.
's Morgens wakker wordende, waren wij ongeveer eene mijl van Karimon-Java verwijderd en tegenover een grooten kampong, dien wij bij de menigte in eene bocht liggende visschersprauwen voor de hoofdplaats van het eiland moesten houden. Niettegenstaande ons zeer verwaarloosd uitzien besloten wij toch te landen, wat na verloop van een half uur dan ook gelukkig geschiedde onder aanvoering van onzen kommandant, die met eene, bij zijn luchtig, geenszins al te proper costuum zoo scherp afstekende, impertinente grandezza vooruit stapte, dat wij hem onder aanhoudend lachen volgden.
Charles vernam dadelijk naar de woning van den kapala-kampong, d.i. van het opperhoofd van het dorp, en leidde ons daar regelrecht op aan. Dat opperhoofd, van de aankomst van eene prauw met vijf orang wollanda, d.i. menschen uit Holland, reeds verwittigd, kwam ons voor zijne bamboeshut te gemoet en ontving ons met talrijke buigingen en begroetingen, die nogtans plotseling ophielden, toen hij opkeek en ons wonderlijk costuum ontdekte. Charles maakte hem met een ernstig gezicht ik weet niet wat wijs en hield hem een stuk beschreven papier voor, dat hij voor een bevel van den resident van Samarang uitgaf, om ons alle mogelijke diensten te bewijzen.
De waardige magistraat stelde thans dadelijk zijn huis voor ons open en verordende ons ter eere een slamat; en daar de Javanen steeds tot luieren en feestvieren geneigd zijn, hadden wij binnen het uur een grooten tandak (danseressen met muziek) en wel bij de honderd menschen voor het huis, die gereed waren, dezen heuglijken dag met dansen, spelen, eten enz. recht vroolijk te vieren.
Onze gastheer bracht ons echter eerst in zijne badkamer, d.i. naar eene beek achter zijn huis, en voorzag ieder onzer van een schoone kabaai en sarong - eene ware weldaad voor ons; want in dit klimaat is het dagelijksch van linnen verwisselen een dringend vereischte. Na het bad namen wij onder de veranda op matten plaats en vielen gretig op den slamat aan, waarvan koffie, thee, gebak en allerlei ingemaakte vruchten de hoofdbestanddeelen waren, terwijl wij het festijn nog door eene rijkelijke bijdrage uit onzen voorraad opluisterden, waaronder vooral de poef-wijn, gelijk de Javanen, den champagne noemen, veel opzien baarde, daar hij voor de goede lieden een geheel nieuw verschijnsel was.
Na afloop van het maal vernamen wij naar de merkwaardigheden van het
| |
| |
eiland en hoorden tot ons leedwezen, dat dit er volstrekt geene had; de zeer bergachtige binnenstreken waren bijna geheel niet bewoond, terwijl aan de kust slechts nog eenige kleinere visscherskampongs lagen; evenwel moest het eiland zeer rijk aan wild, vooral herten en wilde zwijnen, zijn.
Daar wij allen het genot van eene jacht bij eene hitte van 35 Reaumur reeds bij ondervinding kenden, besloten wij, ons 's namiddag met een klein ritje in het gebergte te vergenoegen, bij onzen vriendelijken gastheer den avond te slijten, tegen negen uren weder in zee te steken, bij fakkellicht een der kleiner eilandjes op te zoeken en daar, evenals den vorigen nacht, ons bivak op te slaan. Na wat gerust te hebben, stegen wij te paard en reden, met eenige inlanders tot gevolg, door lommerrijke palm- en banaanboschjes tegen de zon beschut, het naburige gebergte op.
Na een rit van een goed uur moesten wij onze kleine paarden aan de bewaking der bedienden overlaten en het verdere van den berg te voet beklimmen, wiens ongeveer 2000 voet hoogen top wij eerst na een lang en bezwaarlijk klauteren bereikten, waarvoor ons nogtans het heerlijkst uitzicht beloonde. Op den voorgrond van onze voeten lag de groote kampong met zijne kleine haven, met een aantal prauwen tot stoffage; vervolgens de zee, uit wier donker blauw hier en daar een klein groen eilandje opdook en met zijn donker geboomte eene schilderachtige vertooning opleverde; ver op den achtergrond zag men de blauwe bergen uit Java, terwijl in het noorden de wijde, wijde zee haar zilveren spiegelvlak uitstrekte.
Het dalen van de zon waarschüwde ons eindelijk, dat het tijd werd, naar het dorp terug te keeren, dat wij dan ook eerst na zes uur bereikten.
Hier was het feest nog druk aan den gang en duurde ook nog voort, toen wij na eene korte rust, in spijt van het dringen van onzen gastheer, afscheid namen, in onze prauw stapten en in zee staken, tot groot verdriet van onze matrozen en dienaren. Het gastvrije opperhoofd werd door eenige geschenken uit onzen voorraad voor zijne moeite ruimschoots schadeloos gesteld en kreeg voor onze gewasschen kabaaien en slaapbroeken de geleende kleeren in dank terug.
In de frissche avondkoelte hadden wij onder vroolijk gezang, luchtige scherts, de geuren onzer manilla's en bij een glas keurige wijn eene genoeglijke vaart. Weldra kwam ook de maan op met eene helderheid, die men alleen in tropische landen kent, en maakte de aangestoken fakkels overtollig. Na ruim twee uren varens bereikten wij een allerliefst klein eiland, dat wij tot ons nachtkwartier kozen, waartoe alles dadelijk naar behooren werd ingericht.
Er werden groote vuren aangelegd, om het ongedierte te verdrijven, en matten, kussens en proviand aan wal gebracht. De nacht was dan ook om, eer wij het wisten, totdat ons de kille morgendauw onder het tentdak van de prauw
| |
| |
| |
| |
dreef, waar wij ons rustig op één oor legden, nadat de mandoer aanzegging gekregen had, om naar het eiland te zeilen, waarop wij bij onze uitvaart eerst geland waren en waar wij heden ons diner dachten te houden.
Tegen den middag werd monsieur Jules, als keukenmeester, wakker geschud en moest, of hij wou of niet, de toerustingen tot het diner helpen maken, daar onze prauw het liefelijke kleine eiland reeds had bereikt. Kort daarna stapten ook wij overigen aan wal, verfrischten ons door een bad en schikten aan tot ons galgemaal op deze eeuwig gedenkwaardige reis, daar wij dien avond weer te Samarang teruggewacht werden.
Voor ons vertrek plantten wij op eene kleine verhevenheid nog een stevigen roeriem in den grond, waarin wij onze namen en den datum hadden gesneden en waaraan wij tot vlag een wit servet bonden, ten bewijze, dat dit liefelijke plekje gronds door een vijftal zulke interessante bleekgezichten, als wij waren, met hunne doorluchtige tegenwoordigheid vereerd was. Met het dalen van de zon spanden wij ons zeil uit; toen wij Samarang bereikten, was 't in 't holste van den nacht, en..... dat was maar goed ook.
Dit kleine flundertochtje en bovenal ons verblijf op dat heerlijke kleine eilandje, in het gezelschap van jolige, geestige, verstandige jongelui, is eene der aangenaamste herinneringen, die ik van mijn veeljarig leven op Java naar Europa heb overgebracht.
|
|