| |
| |
| |
Lengen der Dagen.
Op zekeren avond was willem zeer verwonderd, dat anna hem riep, om naar bed te gaan, nog voordat het buiten donker was.
‘Waarom wilt gij hebben, dat ik van avond zoo heel vroeg naar bed ga, anna?’ vroeg hij. ‘Gij weet immers wel, dat ik altijd tot half acht mag opblijven.’
‘Het heeft daar zooeven juist half acht geslagen,’ antwoordde zij.
‘O neen, anna, dan hebt gij u vergist; het is immers altijd donker, als ik naar bed ga.’
‘In den zomer niet, lieve jongen,’ zeide anna; ‘en wij zijn nu niet heel ver meer van den zomer af.’
‘Maar het was gisteren avond toch donker, toen ik naar bed ging; want gij staakt toen nog eene kaars aan, om mij uit te kleeden.’
| |
| |
‘De dagen worden tegenwoordig van dag tot dag langer,’ antwoordde anna, ‘en ik zal voortaan geen licht meer noodig hebben, om u naar bed te brengen.’
‘Als de dagen nu wezenlijk langer worden, moest ik, dunkt mij, ook wat langer mogen opblijven; het is niets prettig, bij daglicht naar bed te gaan.’
‘Dat weet ik niet, dat moet gij aan uwe moeder vragen,’ zeide anna.
Zijne moeder stond toe, dat willem nu, daar de zomer aankwam, tot klokslag acht uur mogt opblijven; en anna werd dus nu nog voor een half uur weggezonden.
‘Zullen de dagen nu altijd al langer en langer worden, moeder?’ vroeg hij.
‘Niet altijd; maar tot aan het midden van den zomer; en dan zullen zij weer beginnen te korten, en korter en korter worden tot aan het midden van den winter. Heugt het u nog wel, hoe kort de dagen dezen winter waren, toen het sneeuwde en vroor? Vader en ik aten toen 's middags bij de lamp, omdat de zon was ondergegaan, voordat het onze etenstijd was.’
| |
| |
‘Gaat de zon dan niet altijd op denzelfden tijd onder, moeder?’
‘Neen, in den winter gaat zij zeer vroeg onder, en dan zijn de dagen ook heel kort.’
‘O ja,’ zeide willem, ‘ik weet wel, dat het de zon is, die het daglicht maakt; en dat het donkere nacht is, als zij het in andere landen licht gaat maken.’
‘Nu, daar wij in het voorjaar zijn,’ ging zijne moeder voort, ‘gaat de zon later onder, dan zij in den winter deed, zoodat de dagen langer zijn; doch in den zomer gaat zij nog later onder, en dan zijn de dagen de allerlangste van al de dagen in het jaar.’
‘Dan gaat het met de zon evenals met mij, moeder,’ zeide willem lagchend.
‘Hoe zoo, mijn lieve?’
‘Wel, omdat hij in den winter het allervroegst, in het voorjaar wat later, en des zomers het laatst van allen naar bed gaat. Gij weet, moeder, dat gij mij 's winters om zeven uur naar bed zendt, en in de lente om half acht, en nu, daar de zomer aankomt, laat gij mij tot acht uur opblijven.’
| |
| |
‘Ei, willem, ik ben er regt blij om, dat gij zooveel van de zon hebt; want nu hoop ik, dat uw gezigt altijd zoo helder en vrolijk zal staan, als dat van haar.’
‘O, maar gij weet wel, dat de zon soms ook wel eens zwart kijkt, als de wolken voor haar gezigt voorbij trekken.’
‘Dan vrees ik, dat gij tusschenbeiden ook daarin naar de zon gelijkt: want als gij knorrig en verdrietig ziet, is het, alsof er eene wolk over uw gezigt heen gaat. En als gij schreit, willem, waar heeft dat dan wel iets van?’
‘Ha,’ riep willem lagchend, ‘dat is de wolk, die als regen neervalt; - net als de regen, want traandroppels zijn van water, evenals regendroppelen, zijn zij niet, moeder?’ en de kleine jongen begon te dansen, evenals hij gewoonlijk deed, als hij met iets nieuws bijzonder in zijn schik was.
‘Wel, willem,’ zeide zijne moeder, ‘ik zag u vroeger nog nooit zoo vrolijk over het schreijen praten. Maar denk er aan, dat de zomer komt, en dat wij dan veel mooi weêr en weinig regen
| |
| |
te wachten hebben; onthoud, dat gij nu ook als de zon in den zomer moet zijn. Gij begrijpt toch wel, wat ik meen?’ vroeg zij, hem lagchend aanziende.
‘O ja, moeder, dat ik niet veel schreijen moet, meent gij vast. - Wel, nu zal ik opletten en zien, of de dagen al langer en langer worden; want voordat gij het mij gezegd hadt, dacht ik zeker, dat zij alle van dezelfde lengte waren.’
‘Maar, willem, hoe kondt gij dat denken, daar gij toch weet, dat wij in den winter bij lamplicht aten, omdat de zon was ondergegaan, en dat anna 's morgens dikwijls eene kaars moest aansteken, om bij het aankleeden te zien, daar de zon nog niet op was?’
‘Ach ja, en ik weet nog wel, dat ik tegen haar zeide: Wat is het toch gek van u, anna, dat gij de vensterblinden niet open doet, in plaats van eene kaars op te steken!’ En toen deed zij de blinden open en wees mij, dat het buiten nog geheel donker was, en dat de zon nog niet op was, om het daglicht te maken. De zon is dan toch vrij lui in den winter; want zij gaat vroeg
| |
| |
naar bed en staat laat op. Wat doet zij toch dien ganschen langen nacht?’
‘Gij weet, dat de zon niet slaapt, willem, en dat wij enkel uit gekheid zeggen, dat zij naar bed gaat. Hebt gij nog onthouden, waar zij naar toe gaat?’
‘O ja, zij gaat naar andere landen, om het dáár licht te maken; maar blijft zij dien geheelen langen nacht in die andere landen?’
‘Ja; maar het is geen lange nacht in de landen, waar zij dan is.’
‘O neen, neen,’ zeide willem; ‘het is er licht, al den tijd, dat de zon daar blijft; en zij is dus een langen dag in die landen en niet een langen nacht.’
‘Juist,’ antwoordde zijne moeder; ‘in den winter, als de zon een' langen tijd van ons vandaan is, hebben wij zeer lange nachten, terwijl het land, waar zij naar toe gaat, heel lange dagen heeft.’
‘Dat is niet eerlijk, mevrouw Zon,’ riep willem; ‘gij moest even lang bij ons blijven, als gij bij die andere menschen in hun land blijft.’
| |
| |
‘In het voorjaar blijft zij even lang bij ons, als zij bij hen blijft; want in het midden van de lente zijn de dagen even lang, als de nachten.’
‘En hoe lang zijn zij dan, moeder?’ vroeg willem.
‘Twaalf uren ieder,’ was het antwoord.
‘Maar in den winter doet de zon dan toch niet eerlijk met ons, moeder, omdat zij dan veel langer bij de zwarte negers, dan bij ons blijft.’
‘En dunkt u dan, dat de zon in den zomer eerlijk doet, als zij veel langer bij ons, dan bij hen blijft?’
‘Neen, neen, zekerlijk niet,’ riep willem, ‘dat is niet mooi.... Maar ja, het is wel eerlijk,’ vervolgde hij, zich eensklaps bedenkende; ‘omdat de zwarte menschen in den winter lange dagen hebben, als wij korte hebben; zoodat het eigenlijk op hetzelfde uitkomt.’
‘En denkt gij, dat zij het winter noemen, als zij zulke lange dagen hebhen?’
‘O neen; als de dagen lang zijn, hebt gij mij gezegd, dat het zomer is.’
| |
| |
‘Gij ziet dus, jongenlief, dat het in hun land zomer is, als het bij ons winter is.’
‘Hoe raar!’ zeide willem; ‘dan moet het in hun land winter zijn, als het hier zomer is?’
‘Zekerlijk,’ antwoordde de moeder; ‘de zon kan de dagen in de beide deelen van de wereld niet tegelijk lang maken; en daarom krijgen wij die om beurten. De eene helft van het jaar is het bij ons zomer, en de andere helft is het zomer bij de zwarte menschen.’
‘O, dan doet gij het alles heel eerlijk, mevrouw Zon,’ zeide willem; ‘neem mij niet kwalijk, dat ik daar straks zei, dat gij niet eerlijk waart. - Maar, moeder,’ ging hij voort, ‘gij zegt: de wereld; wat is de wereld?’
‘De wereld,’ antwoordde zij, ‘is al de velden, en steden, en dorpen, en het land, dat gij kunt zien; en al de velden, en steden, en dorpen, en het land, dat gij niet kunt zien, zaamgenomen.’
‘Wat, Amsterdam, en onze stad, en Zomerlust, en waar hein 's zomers is, en het land, waar de negers wonen, alles ook meê?’
| |
| |
‘Ja, alles, waar maar iemand woont; en er zijn nog heel veel landen, waar menschen wonen, die gij niet kent.’
‘Maar er zijn toch meer plaatsen, daar witte menschen wonen, dan waar negers zijn, moeder, - is het niet zoo?’
‘Ja, lieve jongen; en er zijn ook vele landen, waar de menschen noch blank zijn, zooals wij, noch zwart, gelijk de negers, maar zoo wat tusschen zwart en blank in, eene soort van koperkleur, gelijk die theeketel.’
‘Wat moeten dat gekke mannen en vrouwen zijn,’ riep willem, ‘die er als theeketels uitzien!’
‘Zij zouden er zekerlijk vrij gek uitzien, als zij op theeketels geleken; maar zij hebben enkel de koperkleur van den theeketel.’
‘En zijn de kleine jongens daar ook koperkleurig, moeder?’
‘Wel zeker, willem,’ antwoordde zij; ‘de kinderen hebben er dezelfde kleur, als hunne vaders en moeders.’
‘Koperkleur!’ riep willem uit; ‘dat is toch
| |
| |
grappig; ik zou die menschen toch wel eens willen zien. Kunnen wij niet naar hun land toegaan, moeder?’
‘Neen, jongenlief; het is te ver hier van daan.’
‘Is het dan wel zoo ver af, als het land van de negers?’
‘Ja, en zelfs nog verder.’
‘Maar het is toch in de wereld, moeder?’
‘Wel zeker, elke plaats is in de wereld.’
‘Lieve tijd! wat moet de wereld dan een geducht groot ding zijn!’ riep willem uit, die moeite had, zich een zoo onmetelijk groot iets voor te stellen. ‘Ik heb anna, en hein ook, wel eens van de wereld hooren praten; maar wist vroeger nooit, wat zij er meê meenden.’ - Na hierop een poosje te hebben nagedacht, ging hij voort: ‘Hoe kan zulk eene kleine zon licht geven aan zulk eene groote plaats, als de wereld is?’
‘Zij geeft aan de geheele wereld niet op éénen tijd licht, willem, weet gij immers.’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘maar aan de helft
| |
| |
tegelijk; het is licht in de eene, en donker in de andere helft.’
Terwijl willem dit zei, keek hij het venster uit, om naar de zon te zien. Deze ging juist onder. ‘Daar gaat zij, gaat zij, gaat zij!’ riep hij. ‘Kijk, moeder, daar is nog maar een klein, dun stukje van over; en nu is zij geheel en al weg. Waar is zij nu naar toegegaan, moeder? Gaat zij terstond voor de negers of eerst voor de koperkleurige menschen schijnen?’
‘Zij maakt het eerst dag voor de koperkleurige menschen; later zal zij de negers beschijnen, en dan tot ons terugkomen.’
Het begon nu donker te worden; en de moeder zeide tot willem, dat hij nu, daar hij toch de zon wou nadoen, naar bed moest gaan.
De kleine jongen gaf aan moeder eenen nachtkus, en liep toen op een' draf naar de kinderkamer, waar hij anna toeriep: ‘Nu ga ik naar bed, anna; want de zon is ook naar bed gegaan, en als gij mij wat schielijk ontkleedt, zal ik op bed zijn, voordat de kaars nog opkomt.’
|
|