| |
| |
| |
Zomerlust.
Op zekeren fraaijen morgen hoorde willem zijne moeder aan den knecht zeggen, dat de koets dadelijk na het ontbijt voor de deur moest zijn.
‘Ik wil u meênemen, - raad eens, waar wij naar toegaan,’ zeide zij tot hem.
Willem was blij, dat hij meêgaan zou; maar, schoon hij zich verscheiden malen bedacht, kon hij toch niet raden, waar zij naar toe zouden rijden. Ten laatste vertelde zijne moeder hem, dat zij dien morgen naar Zomerlust wilde gaan, omdat zij nu, daar bijna alle boomen groen waren en sommigen al in bloei stonden, den tuin eens verlangde te zien.
‘O, dan zullen wij jozef flink ook zien, hoe hij in den tuin werkt!’ zeide willem en klapte in de handen. ‘O, dat is heerlijk, moeder!’
Hij liep op een' draf heen, om anna te gaan
| |
| |
vertellen, dat hij naar buiten ging, en om zich klaar te maken. Zoodra hij gekleed was, ging hij voor het venster staan, om uit te kijken, en verbeeldde zich, dat iedere koets, die er aankwam, de koets van zijne moeder was.
‘Wat is die koetsier toch lui, dat hij zoo lang bezig is met aanspannen!’ zeide hij verdrietig; ‘waarom komt hij dan niet?’
‘Ik denk, omdat de koets nog niet klaar zal zijn.’
‘Maar, moeder, het schijnt wel, dat gij niet zoo verlangend zijt, om te gaan; zijt gij dan niet nieuwsgierig, om Zomerlust eens weêr te zien?’
‘Dat ben ik zeker, lieve jongen,’ antwoordde zij; ‘en ik wenschte wel, dat de koetsier kwam; maar hij heeft eenigen tijd noodig, om het rijtuig gereed te maken. Ook weet ik, dat, als ik geen geduld had, ik dan ligt knorrig en verdrietig zou worden, en ik wil op Zomerlust niet verdrietig zijn.’
‘Maar als gij eerst eens op Zomerlust waart, zoudt gij niet langer verdrietig zijn.’
| |
| |
‘Misschien niet; maar dan zou het mij spijten, dat ik zoo verdrietig geweest was; omdat het aan groote menschen niet mooi staat, zich boos te maken, evenmin als aan kinderen. Als ik mij boos maakte op den koetsier en op hem schold, omdat hij niet vroeger kwam, zou ik daar later berouw over hebben en er op weg naar Zomerlust gedurig aan denken, in plaats van vrolijk rond te zien en regt genoegen van het ridje te hebben. Bovendien heeft de koetsier misschien geen schuld, en is er iets gebeurd, waarom hij nog dadelijk niet komen kon.’
Dit was ook wezenlijk zoo. Een van de paarden had zijn hoefijzer verloren en moest nog eerst naar den smid, om beslagen te worden, voor dat men het konde aanspannen. Dit hield hen een geheel uur op. Voor willems geduld was dit waarlijk eene zware beproeving; doch hij besloot, het voorbeeld van zijne moeder te volgen, en niet knorrig of verdrietig te worden.
Ten laatste reden zij de poort uit, en willem was geheel verrukt, toen hij het gras aan beide zijden van den weg met allerlei lieve bloempjes
| |
| |
overdekt zag. ‘O moeder,’ riep hij, ‘wat eene menigte allerliefste bloempjes! Ach, laat den koetsier eens eventjes stilhouden; wij willen er dan wat van plukken; en zie daar... daar staan ook wel honderd blaauwe bloemen.’
‘Gij moet wachten tot wij op Zomerlust zijn,’ antwoordde zijne moeder; ‘ik verzeker u, dat gij daar bloempjes in overvloed zult vinden, en ook zulke kleine blaauwe, die men klokjes noemt, omdat ieder klein bloempje wel iets van een klein klokje heeft.’
‘Maar zie dat land daar ginder eens, moeder. Het staat geheel vol gele bloemen: hoe heeten die toch?’
‘Boterbloemen, jongenlief.’
‘O, dat is vast, omdat zij zoo geel als boter zijn. Ik zal er een grooten ruiker van plukken, zoodra wij maar eerst op Zomerlust zijn.’
Het huis stond op eene kleine hoogte, zoodat willem het reeds op eenigen afstand in het oog kreeg.
‘O, daar is het, moeder,’ riep hij; ‘ik ken het heel goed; en daar is de laan van groote
| |
[pagina t.o. 99]
[p. t.o. 99] | |
‘Het was Karo, de groote hond,’
| |
| |
boomen, die alle ook al groen beginnen te worden.’
En wie was de eerste, die uit de laan op onzen kleinen willem kwam toeloopen? Het was Karo, de groote hond, met wien hij voorleden jaar van den vroegen morgen tot den laten avond gespeeld had. In het eerst begon de hond den wagen en de paarden aan te blaffen. ‘Wat, kent gij ons niet meer, Karo?’ riep willem. Toen toonde Karo spoedig, dat hij zijnen jongen vriend nog niet vergeten had, danste vrolijk om de koets heen en sprong bij het portier op, om willems hand te lekken, dat hij echter niet doen kon, daar de koetsier hard doorreed, zoodat willem enkel naar Karo uitkijken en hem bij zijn' naam roepen konde, tot zij vlak voor het huis waren. Hier hield de koets stil. Jan sloeg het portier open, en willem wipte op den grond. Karo, de hond, wierp hem in zijne vreugde bijkans ten onderste boven, en willem sloeg zijne beide armpjes daarvoor zoo hartelijk om den hals van zijnen ouden vriend, dat het arme beest haast geen adem kon halen en hardop begon te huilen.
| |
| |
‘Willem,’ zeide zijne moeder, ‘hebt gij vergeten, dat een hond adem moet hebben? Als gij hem den keel zoo digt toeknijpt, kan de lucht niet naar buiten of naar binnen gaan, en zult gij hem nog doen stikken. Als hij spreken kon, zou hij u dat zekerlijk zelf wel zeggen.’
‘De arme Karo kan niet spreken, maar hij moet ademhalen; en als ik hem zeer doe, kan hij mij dat enkel maar zeggen door te huilen.’
‘Maar als gij naar dat huilen niet luistert, heeft hij nog een ander middel, om u te doen begrijpen, dat gij hem zeer doet, en dat hij niet hebben wil, dat gij hem zeer doet.’
‘En wat is dat dan, moeder?’
‘Hij zou naar u happen en u bijten.’
‘O neen,’ riep willem, ‘Karo is zoo boos niet, dat hij mij bijten zou.’
‘Als gij voortgingt met hem zeer te doen, nadat hij u dat door zijn huilen gezegd had, zou het niet boos van hem zijn, als hij u beet; want hij heeft geen ander middel, om te maken, dat gij hem loslaat, lieve jongen.’
‘Arme Karo!’ zeide willem, hem vriendelijk
| |
| |
op den kop slaande, ‘waarlijk, mijn hond, het was niet met opzet, dat ik u pijn heb gedaan.’
De kleine jongen had zulk een verlangen, om den tuin te zien, dat hij het dadelijk op een loopen zette, toen zijne moeder in huis ging. Karo, de hond, liep hem op een' draf achterna. Hij vond spoedig de groene heg en het hek, en riep toen om mark. Mark, de tuinman, was er niet; maar jozef flink kwam, om het hek voor hem open te doen. Alle twee waren even blij, dat zij elkander wederzagen. ‘Hoe vaart ge? - hoe gaat het?’ zei de een tot den ander, en zij drukten elkaâr als oude vrienden de hand.
‘Hoe hebt ge het, en wat doet ge nu in den tuin?’ vroeg willem.
‘Kom maar en zie,’ zei jozef; ‘maar Karo mag niet in den tuin komen; hij zou over de bedden loopen en die vernielen.’
‘Wat, hebt ge dan bedden in den tuin?’ riep willem, vol verwondering.
‘O neen,’ zeide jozef lagchende, ‘niet zulke bedden, als waarop gij slaapt; maar wij hebben bedden voor de bloemen, de groenten en al wat groeit.’
| |
| |
‘Maar planten gaan toch niet slapen, jozef; want ofschoon zij leven, kunnen zij niet van de plaats komen en zich moê loopen. Bovendien hebben zij geen oogen, om te sluiten; en hoe kunnen zij dus slapen?’
Jozef kon, terwijl willem zoo sprak, zijn lagchen bijna niet inhouden. ‘O, ik hoor wel, dat gij nog geen tuinman zijt,’ zeide hij; ‘maar dat is niets; ik wist niet veel meer dan gij, toen ik hier eerst aankwam, schoon mark mij nu al heel veel dingen geleerd heeft.’
‘Wel, vertel mij dan,’ zeide willem, ‘wat soort van bedden de bloemen en planten hebben, en wat zij met die bedden doen, daar zij toch niet slapen kunnen.’
Jozef nam hem toen mede naar een bed van versch omgespitte aarde, dat mark tot het zaaijen van erwten had gereed gemaakt.
‘Is dat alles?’ vroeg willem; ‘het is immers enkel een stuk gronds.’
‘Maar een bed van aarde, goed omgespit en geharkt, is ook al, wat de planten noodig hebben,’ zeide jozef.
| |
| |
Jozef had een kleine bakje vol drooge erwten, die hij er een voor een uitnam en in den grond stopte.
‘Waar doet gij dat voor?’ vroeg willem.
‘Ik zaai erwten, en wanneer die zijn opgegroeid, zult gij er van op tafel krijgen. Deze erwten zullen wortels en stengels en bladen schieten.’.
‘Wat, onder den grond?’ riep willem.
‘Ja, de wortels zullen naar beneden in den grond uitschieten; maar de steel zal tot heel hoog boven den grond opgroeijen.’
‘Hooger dan ik reiken kan?’ vroeg willem.
‘O ja, en hooger dan ik reiken kan ook,’ antwoordde jozef.
‘Ik wou wel eens onder den grond kijken en haar zien groeijen,’ zeide willem en begon de aarde, die de erwten overdekte, met zijne handjes op te woelen.
‘Dat moet gij niet doen,’ riep jozef, ‘de erwten zullen niet groeijen, als gij haar niet met rust laat. Maar kom hier en ik zal u eenige laten zien, die voorleden week in den grond zijn ge- | |
| |
stoken, en nu zekerlijk al beginnen te groeijen.’ Hij bragt willem hierop bij een ander bed, en toonde hem eenige kleine groene puntjes, die even uit den grond opkwamen. ‘Wij willen er een van uit den grond opnemen,’ zeide hij; ‘mark zal er mij niet om beknorren, daar het is, om u te laten zien.’
Hij trok toen een uit, en willem zag, dat er beneden eene erwt aan vastzat; en die erwt was opengeborsten en uit de opening schoten kleine, dunne worteltjes neer in den grond, en een klein steeltje groeide uit den grond op, aan den top van welk steeltje twee zeer kleine blaadjes zaten.
‘En zal dit dunne steeltje hooger opgroeijen, dan gij of ik reiken kunnen, jozef?’
‘O ja, gij zult dat eens zien, als het zomer is; er zullen eene groote menigte lange blaadjes aan den dunnen steel komen, en dan ook allerliefste bloemen.’
‘Daar zullen wij dan braaf van plukken,’ riep willem.
‘Neen, dat niet; want als wij de bloemen afplukten, zouden er ook geene erwten komen. Gij
| |
| |
moet de bloemen aan den steel laten, tot zij verdorren, sterven en afvallen, en zult dan een klein dun groen schilletje beginnen te zien; mark noemt het eene peul; weet gij niet, wat eene erwtenpeul is?’
‘Neen,’ zeide willem.
‘Wel, zij heeft wel iets van een klein, lang doosje; en al de erwten zitten er binnen in. Gij zult het zelf wel zien, als het zomer is.’
‘O, dan zal ik er braaf meê rammelen!’ riep willem. ‘Doet gij dat ook niet graag: rammelen met dingen, die men in een doosje heeft, jozef?’
‘Maar met de erwten in eene peul kunt gij niet rammelen, omdat de peul niet hard is, gelijk eene doos, maar zacht, even als een blad. bovendien zijn ook de erwten zeer zacht en zitten alle aan de peul vast.’
‘Goed dan; maar laat ons nu eens wat bloemen gaan plukken.’
‘Ik moet eerst het werk afdoen, dat de tuinbaas mij heeft opgegeven,’ riep jozef, ‘en dan zal ik met u gaan.’
Willem zag op eenigen afstand een' boom staan,
| |
| |
die met fraaije bloemen overdekt was; zij waren wit, met roode hartjes in het midden. Sommige van de takken hingen zoo laag neêr, dat zij onder zijn bereik waren: hij deed moeite, om er een van af te plukken, maar de tak was sterk, en hij kon hem niet loskrijgen; hij trok en trok, doch zonder dat het hem hielp. Terwijl hij hiermede bezig was, kwam zijne moeder op hem toe, met mark, den tuinman, die uitriep: ‘O, jonge heer willem, wat doet gij daar? Bederft gij zoo een' mijner mooije jonge appelboomen?’
‘Appelboom!’ herhaalde willem; ‘ik weet, dat er geen enkele appel aan dien boom zit.’
‘Neen, en er zal ook nooit een enkele appel aankomen,’ antwoordde de tuinman, ‘als gij zoo al de bloesems vernielt.’
‘Maar, moeder,’ zeide willem, ‘ik wou u graag eenige van deze lieve bloempjes gebragt hebben.’
‘Het zijn zeer lieve bloemen,’ sprak zij; ‘maar toen gij haar afplukken wildet, wist gij niet, dat deze fraaije bloemen, of bloesems, met der tijd appels zouden worden, als gij haar stil liet groeijen.’
| |
| |
‘Hoe kan eene bloem een appel worden, lieve moeder?’
‘Het is niet de geheele bloem, maar een gedeelte daarvan, dat tot een' appel aangroeit. Deze fraaije witte en paarsche blaadjes verdorren en vallen af; en dan zult gij op den steel een heel klein groen appeltje zien zitten.’
‘Zooals de erwten, waarvan jozef mij daar straks verteld heeft?’
‘Ja, bijna even zoo,’ antwoordde zijne moeder; ‘want als de appelen eerst beginnen te groeijen, zijn zij niet grooter dan eene groene erwt.’
‘Maar zijn er dan nu geene kleine groene appeltjes aan den boom, moeder?’
‘Ik zie er geene,’ was het antwoord; ‘al de bloesems zijn nog frisch en fleurig, en die moeten verdorren en afvallen, voordat gij de appeltjes zien kunt.’
‘Van de abrikozen zijn al sommigen gezet,’ zeide mark; ‘wilt gij ze zien, mevrouw?’
Zij volgden den tuinman, die willem eenen boom wees, waarvan de takken aan latten tegen
| |
| |
den muur waren vastgebonden. Er zaten vele bloesems aan; doch er waren ook al veel bloesems afgevallen, die op den grond lagen uitgestrooid; en waar zij waren afgevallen, zag willem eene kleine, ronde, groene vrucht.
‘O, dat zijn kleine appeltjes, moeder!’ riep hij.
‘Het zijn geen appelen,’ zeide zijne moeder; ‘maar abrikozen: eene zeer lekkere vrucht, die gij eten zult, wanneer zij rijp is.’
‘En wanneer zal dat zijn?’
‘Niet voor den zomer; gij moet haar tijd geven, om te groeijen en rijp en zoet te worden, dat zij nu nog niet zijn.’ Zij plukte nu een klein abrikoosje af en gaf het willem om te proeven.
‘Ba, het is bitter; het smaakt heel leelijk,’ zeide hij.
‘Gij zult eens zien, hoe heel anders abrikozen smaken, als zij rijp zijn.’
Zij ging toen verder, om eenige viooltjes te plukken. Deze zaten zoo geheel onder hunne blaadjes verborgen, dat willem de bloemen niet zag, voordat zijne moeder hem die gewezen had en verzocht, er eenige voor haar te plukken.
| |
| |
‘Ik zal u veel mooijer bloemen uit het gras halen,’ zeide willem; ‘zie, wat een menigte maagdeliefjes, en blaauwe bloempjes en gele bloempjes!’
‘Ik houd het meest van viooltjes,’ antwoordde zijne moeder, ‘omdat zij zoo lekker ruiken. Maar gij moogt heengaan en plukken, die u het best bevallen.’
Willem vroeg aan mark, of jozef wel met hem meê mogt gaan. De twee kleine jongens liepen nu zamen naar het land. Willem zamelde alle bloemen op, die hij vinden konde; maar jozef plukte niets dan paardebloemen; en toen hij eene groote menigte bijeen had, begon hij die zaam te voegen, en maakte er eenen bal van, daar hij de steeltjes van de bloemen allen naar den binnenkant van den bal stak, waardoor de buitenzij geheel van fraaije gele bloemen werd en er als een gele bal uitzag. Willem gooide dien bal in de lucht en ving hem weer op; toen rook hij er aan en zeide: ‘O, ik moet hem aan moeder laten zien; die houdt veel van bloemen, welke lekker ruiken.’ En hij toonde haar zijnen kostelijken
| |
| |
bal, en vertelde haar, hoe kunstig jozef dien voor hem gemaakt had.
‘Ik weet wel zeker,’ zeide hij, ‘dat jozef liever in den tuin werkt, dan in zwarte schoorsteenen kruipt - doet gij niet, jozef?’
‘O ja, honderdmaal liever,’ antwoordde de knaap.
‘En hij is een goede, gehoorzame jongen,’ zeide de tuinman, ‘die mij al veel dienst doet. Als ik hem aan het wieden zet, trekt hij soms wel eens de verkeerde dingen uit, daar hij het onderscheid tusschen bloemen en onkruid nog niet heel goed kent, maar met den tijd zal hij dat wel leeren.’
Op dit oogenblik kwam de koets weder voor het hek. Het speet willem geducht, dat hij niet nog wat langer op Zomerlust blijven kon. Hij nam zijnen ganschen zakdoek vol bloemen en zijnen gelen bal mede in den wagen, zeide jozef en mark goeden dag, en verheugde zich den geheelen weg naar huis over reeds met de pret, die hij hebben zou, als hij anna kon laten zien, wat hij had meêgebragt, en haar vertellen, wat hij op Zomerlust al gezien had.
| |
[pagina t.o. 110]
[p. t.o. 110] | |
‘En hij is een goede, gehoorzame jongen,’ -
|
|