| |
| |
| |
De Lucht en de Blaasbalg.
Den volgenden dag vertelde willem aan zijne moeder, hoe verstandig anna geweest was, daar zij een middel had uitgevonden, om den weerhaan te doen ronddraaijen, zonder dat iemand moê van het blazen werd. ‘Maar, moeder,’ zeide hij, ‘wat moet er geducht veel wind in den blaasbalg zijn; want hoe hard gij ook blaast, er blijft altijd nog wind in over; en toch is hij zoo heel groot niet. Ik begrijp niet, hoe hij zoo veel wind bergen kan.’
Zijne moeder nam nu een' blaasbalg in de hand en toonde hem een groot rond gat in het midden van den rug. Daarop begon zij den blaasbalg open te doen, om te blazen, en zeide aan willem, dat hij zijne hand digt op dat gat moest houden, om te voelen, of er ook eenige wind uitkwam.
‘Neen, moeder,’ zeide hij, ‘er is zoo iets,
| |
| |
een klein deurtje binnen in het gat, dat maakt, dat de wind er niet uit kan komen. Maar ik heb een gevoel aan mijn hand, alsof er wind bij dat gat inging; en het is haast, of die wind het kleine deurtje open sloot, om er in te komen.’
‘Het is juist zoo,’ zeide zijne moeder; ‘zie nu, hoe dik de blaasbalg is, terwijl ik de twee handvatsels ver van elkaar af houd en den wind in laat komen.’
‘O ja,’ zei willem, ‘hij is geheel vol met wind. Blaas nu, moeder, en ik weet wel, waar de wind uit zal komen.’
Zijne moeder sloot nu den blaasbalg, door de twee handvatsels naar elkaâr toe te drukken, en willem hield zijne hand voor de pijp en voelde, dat de wind daaruit kwam.
Hij stond eene poos lang bij zich zelv' na te denken, en zeide toen: ‘O, al de wind is niet tegelijk in den blaasbalg, maar ieder keer, dat gij blaast, komt hij eerst in door het groote gat in het midden, en gaat dan door het kleine gat in de pijp weer uit. Maar als gij de handvatsels van den blaasbalg naar elkaâr toedrukt, om den wind
| |
| |
er uit te doen komen, waarom gaat die dan niet zoowel door het groote, als door het kleine gat uit?’
‘Omdat het deurtje aan het groote gat toegaat, en de lucht er niet uit laat komen.’
‘Maar het gaat open, om de lucht in te laten; waarom gaat het dan ook niet open, om haar uit te halen?’
De moeder liet hem toen aan het kleine deurtje voelen, en wees hem, dat het alleen naar binnen en niet naar buiten openging; zoodat, als de lucht eerst naar binnen was gegaan, hij langs dienzelfden weg niet weer naar buiten kan komen. Als de blaasbalg toegedrukt werd, was de lucht dus genoodzaakt, om door de pijp uit te gaan.
‘Wat is de lucht, moeder, waarvan gij daar spreekt? Is die hetzelfde, als de wind?’
‘Zij is hetzelfde ding, lieve jongen; wanneer het blaast en waait, wordt het wind genoemd, en als het stil en rustig is, heet het lucht.’
‘Dan is wind lucht, die zich beweegt,’ zeide willem. ‘En toen ik den weerhaan met mijn
| |
| |
mond blies, kwam er toen lucht uit mijn mond, evenals die uit den blaasbalg komt?’
‘Ja, lieve jongen.’
‘En hoe kwam die lucht in mijn' mond, moeder?’
‘Zij komt er in, als uw mond open is.’
Hierop begon willem uit al zijne magt te blazen, en zeide, op zijne bolle wangen wijzende: ‘Zijn zij nu niet even vol met wind, als de blaasbalg? Mij dunkt, moeder, dat mijn mond net als een blaasbalg is.’
‘Uitgenomen, dat de lucht door dezelfde opening inkomt en uitgaat, mijn jongen.’
‘En het is een groot gat, moeder,’ zeide willem, zijn' mond zoo wijd open doende, als hij kon. ‘Er is plaats voor de lucht, om in te komen, en om uit te gaan ook.’
‘Maar de lucht kan er niet op denzelfden tijd inkomen en uitgaan,’ zeide zijne moeder.
Zij deed willem nu opmerken, hoe hij adem haalde, en hij zeide: ‘Ik voel, dat de lucht in mijn mond komt en hier naar toe gaat, moeder,’
| |
| |
hij leide zijn hand op zijn buik, ‘en mij doet opzwellen, evenals den blaasbalg.’
‘Maar terwijl gij daar aan 't spreken waart,’ zeide de moeder, ‘is de lucht weer naar buiten gegaan. Gij voelt niet, dat gij nu dik zijt van lucht, doet gij wel?’
‘Neen, moeder; want die ging heel zachtjes naar buiten, zonder dat ik het merkte.’
‘Haal nog eens adem,’ zeide zij, ‘maar heel langzaam en minder hard.’
Willem opende zijn' mond zoo wijd, als hij konde, en zoog de lucht door zijnen keel binnen; en toen hij den adem niet langer kon inhouden, merkte hij, hoe die weer uit zijn mond terugkwam, en hield zijne hand voor den mond, om de lucht te voelen.
‘Gij hebt gelijk, dat gij naar de lucht voelt,’ zeide zijne moeder; ‘want gij kunt haar niet zien.’
‘Waarom kunnen wij de lucht en den wind niet zien, moeder? Ik kan ieder ander ding zien, en de lucht moet toch zeker ook een ding zijn, daar ik haar zoo duidelijk voel, en zij, als het
| |
| |
buiten stormt, en er een harde wind waait, zoo sterk is, dat de boomen er van omver vallen. Zij moet veel sterker zijn, dan de tuinman; want gij weet wel, dat die alleen geen grooten boom kan omver halen; en toch kan ik haar niet zien. Het is raar, dat ik zulk een sterk ding niet zien kan.’
‘En zulk een groot ding daarbij,’ zeide zijne moeder; ‘want waar gij gaat, willem, is overal lucht.’
‘Is er?’ vroeg willem. ‘Als ik uitga en beweging voel, weet ik, dat er wind is; maar als de lucht stil is, kan ik niet zeggen, of er lucht in de kamer is of niet; want hoe zou ik dat weten, moeder, daar ik het niet zien kan?’
‘Gij kunt het weten, omdat gij haar inademt. Als er geen lucht in de kamer was, wanneer gij uw mond open deedt, om adem te halen, zou er geen lucht door uw mond en langs uw keel in uw ligchaam gaan, en gij zoudt niet kunnen adem halen.’
‘Dan zou ik het zonder ademhalen doen.’
‘O neen, dat zou niet gaan; gij kunt niet leven zonder ademhaling.’
| |
| |
‘Maar, moeder, ik weet niet, dat ik ooit adem gehaald heb, voor dat gij mij daar straks zeidet, dat ik het eens doen moest. O ja,’ vervolgde hij, ‘daar valt mij in, dat ik, als ik heel hard geloopen heb, moet ophouden, om adem te halen; maar als ik speel zonder hard te loopen, dan behoef ik niet op te houden, om adem te halen.’
‘Neen, maar gij ademt, zonder met spelen uit te scheiden. Zie eens, of gij uw' mond kunt gesloten houden, zoodat de lucht er niet inkomen en niet uitgaan kan.’
Willem deed zoo; maar na weinige oogenblikken ademde hij weêr met een' langen zucht en zeide: ‘O moeder, ik kan mijn mond niet langer toe houden; ik had een gevoel, evenals of ik stikken zou.’
‘Welnu, dan ziet gij, willem, dat het veel gemakkelijker is adem te halen, dan niet adem te halen.’
‘Maar ik wist toch wezenlijk niet, dat ik ademhaalde, moeder. Het is toch raar, dat men ademhaalt, zonder het zelf te weten.’
‘Gij merktet niet op, dat gij ademhaaldet. Ik
| |
| |
heb u dikwijls gezegd, dat gij opmerken, dat is: oplettend zijn moest, als gij iets verlangdet te weten.’
‘Wel, dan wil ik nu eens opletten, hoe ik ademhaal,’ zeide willem; en hij stond stil, en zag wel eene minuut lang naar zijn' adem uit, waarop hij vroeg: ‘Maar haal ik wel altijd adem, moeder?’
‘Ja antwoordde zij, ‘altijd; na het loopen ademt gij sterker, omdat gij niet veel ademhalen kunt, terwijl gij loopt, en gij dat weer inhalen moet door, als gij stil staat des te meer adem te scheppen.’
‘Kom, dat wil ik eens zien,’ zeide hij; en liep daarop naar het eind van den langen gang en toen ook weerom, zoo hard, als hij loopen kon. Toen hij terugkwam, was hij geheel buiten adem en kon haast niet spreken, zoo hijgde hij.
‘Let nu op, willem,’ sprak zijne moeder, ‘hoe schielijk en sterk gij ademt, om uwe schade weer in te halen voor den weinigen adem, dien gij scheppen kondt, terwijl gij daareven zoo hard liept.’
| |
| |
‘O, maar ik vergat er op te letten, of ik, onder 't loopen, ophield met ademhalen,’ antwoordde hij en ging weer, zoo hard als hij kon, aan het loopen naar het ander einde van den gang. Zijne moeder zag dit gaarne, daar zij geloofde, dat het voor jonge kinderen niet goed is, om altijd stil te zitten, zonder eens nu en dan eene goede beweging te nemen. Zoodra hij weerom was en eerst ter dege adem had gehaald, zeide hij: ‘Ik heb opgelet, zoo goed als ik kon, moeder, - want onder dat harde loopen kon ik niet heel goed opletten, - maar ik weet wel zeker, dat ik niet heel veel ademen kon; want toen ik aan het eind van den gang kwam, was het, alsof ik in al dien tijd geen adem had gehad. En haalt gij ook adem, moeder? en vader? en iedereen?’
‘Ja, mijn jongen, iedereen.’
Willem zag toen zijne moeder in het gezigt, die, met haar werkkistje voor zich op tafel, zat te borduren, en zeide: ‘Nu, moeder, ik zie, dat gij ademhaalt: ik meen niet, dat ik de lucht zie, die in en uit uw' mond komt; want gij weet wel, dat ik die niet zien kan; maar ik zie, dat
| |
| |
uw nek zachtjes op en neder gaat, even als of gij lucht door de keel insloktet en die daar dan ook weer uit liet komen. Maar, moeder,’ zeide willem, ‘wij kunnen toch niet ademhalen, als wij in slaap zijn?’
‘O ja, wij doen wel; wij ademen dan, zonder dat wij het zelve weten. Zie Lord, den hond, maar eens, die daar op zijn kleedje ligt te slapen. Ademt hij niet?’
‘He ja, ik zie het duidelijk. Zijn geheele ligchaam beweegt, zoo vaak de lucht in en uit gaat. Ik wist niet, dat honden ademhaalden.’
‘Wel zeker,’ antwoordde de moeder; ‘alle dieren halen adem.’
‘Wat, paarden en koeijen, en honden en katten, en eenden en kippen, en.....’
‘O, willem,’ sprak zijne moeder, hem in de rede vallende, ‘gij zult nooit gedaan hebben, als gij alle dieren op wilt noemen, die ademhalen.’
‘Maar ik weet toch de namen van alle dieren niet, die er al zijn, moeder; gij zegt, dat er nog velen zijn, die ik nooit gezien heb.’
| |
| |
‘Dat is waar, jongenlief; maar ik vrees, dat het mij toch braaf vervelen zou, als ik u de namen van al die dieren moest hooren opnoemen, die gij gezien hebt.’
‘He, moeder, zal ik u dan de namen eens opnoemen van sommige dingen, die niet kunnen ademhalen?’
‘O neen, volstrekt niet, jongenlief; dat zou nog langer aanhouden; er zijn zoo geducht veel van die dingen. Boomen halen geen adem, en tafels en stoelen en huizen kunnen niet ademhalen.’
‘O gij weet wel, moeder, zulke dingen, als gij daar zegt, meen ik niet; maar ik meen dieren, die niet ademhalen.’
‘Gij zeidet toch dingen,’ zeide zijne moeder lagchende, ‘en gij weet, dat er zeer vele dingen bestaan, die geen dieren zijn.’
‘Nu, moeder,’ riep willem, ‘ik zal u zeggen, wat ik meende, - ik meende visschen; en visschen moeten wel dieren zijn, want zij leven, als zij in 't water zijn, en bewegen zich ook, daar zij
| |
| |
wegzwemmen, als vader hen aan de hengelroê vangen wil.’
‘Maar de visschen halen adem, willem.’
‘Hoe kunnen zij ademhalen onder het water, lieve moeder? Weet gij dan niet meer, toen piet in het water onder het ijs viel, hoe hij toen, zooals hij zeî, bijna gestikt was, omdat hij geen adem kon krijgen?’
‘Hat is waar,’ antwoordde de moeder; ‘toen piet zijn mond open deed, om adem te halen, stroomde daar water in plaats van lucht in, en hij kon niet ademen. Doch als visschen adem willen scheppen, kunnen zij naar den bovensten rand van het water zwemmen, hunne kleine kopjes in de lucht opsteken en zoo ademen. Bovendien kunnen de visschen onder het water ademhalen; zij hebben maar een weinig lucht noodig, en er is genoeg lucht in het water voor hen, schoon er niet genoeg voor dirk was.’
‘Ik wou toch, dat ik de lucht eens zien kon, die wij inademen,’ zeide willem.
‘Het is altijd dwaasheid, iets te wenschen, dat
| |
| |
toch niet gebeuren kan, lieve jongen,’ sprak de moeder. ‘Het is onmogelijk, de lucht te zien; maar als zij in beweging is en wind maakt, kunt gij haar duidelijk voelen en hooren ook. Kunt gij u daarmeê niet tevreden stellen?’
‘O,’ zeide willem, ‘ik vergat, dat men haar hooren kan. Maar zij maakt tusschenbeiden een geweldig leven. Anna zeide verleden avond: “Hoor eens, hoe de wind huilt!”’
‘Dat was denkelijk,’ antwoordde de moeder, ‘omdat het geluid, dat de wind maakte, wel eenigzins naar het huilen van een wild dier geleek. Als de wind door de boomen waait, zeggen wij somtijds wel, dat hij fluit, omdat hij een geluid maakt, dat veel van fluiten heeft.’
‘En eens, weet ik nog wel,’ zeide willem, ‘toen hij door een gebroken glasruit kwam, verbeeldde ik mij, dat iemand buiten deur heel zachtjes zong; maar anna zeide mij, dat het enkel de wind was, die door het gebroken glas in de kamer drong. Toen kon ik ook wel gezegd hebben, dat de wind zong.’
| |
| |
‘Maar willem,’ sprak de moeder, ‘wij hebben van daag al heel lang gepraat, en als gij nog niet moê van vragen zijt, ben ik moê van antwoorden. Ga daarom naar anna, jongenlief, en verzoek haar, dat zij u meê naar den tuin neemt, waar gij u eens goed warm moet loopen.’
‘O graag, moeder, graag!’ riep willem, en was met een wip uit de kamer.
|
|