| |
| |
| |
De Wind en de Weerhaan.
‘Moeder,’ riep willem, de kamer binnenkomende, ‘wat een geduchte wind is er van daag! Ik denk zeker, dat hij wel eenige boomen zal omwaaijen. Wat zou ik gaarne eens zien, dat zij met de wortels werden uitgetrokken.’
‘O, die arme boomen!’ riep de moeder.
‘Gij hebt mij toch gezegd, dat zij niet voelen kunnen, moeder,’ zeide hij.
‘Neen, voelen kunnen zij niet; maar zie, wat een fraai ding een zware boom is, nu de bladen uit zijn! en als hij nu werd omvergewaaid, begrijpt gij wel, dat al de bladen, en de boom zelf ook, sterven zouden; zou dat geen jammer zijn?’
‘O ja; maar laat ons uitgaan en zien.’
‘Van daag niet, mijn lieve; die sterke Oostewind zou ons omver waaijen!’
| |
| |
‘Wat beteekent dat: Oostewind, moeder?’
‘Het beteekent, dat de wind uit het Oosten waait. Gij weet toch, in welken hoek het Oosten is?’
‘Dáár,’ zeide willem, op een klein huisje in de verte wijzende, ‘dáár is het Oosten, omdat de zon juist boven den schoorsteen van dat huis opkomt.’
‘Kijk eens naar dien windwijzer op het dak van den stal, willem; ziet ge er niet vier groote letters om heen staan? Vertel mij, welke letters het zijn.’
‘O, ik kan ze heel goed lezen, ze zijn groot genoeg. Eerst is daar een groote O; die wijst. naar het huisje, waar de zon opkomt.’
‘Dat is, om u te wijzen, dat daar het Oosten is.’
‘Maar dat weet ik al lang, moeder.’
‘Die letter staat er ook niet alleen, om dat u te wijzen; maar voor iedereen, die er naar ziet; en er zullen denkelijk wel menschen zijn, die niet weten, waar het Oosten is. Als gij eens op Zomerlust waart, willem, en dat huisje ginder niet zien kondt, zoudt gij zeker ook niet weten, waar het
| |
| |
Oosten is, voor dat gij naar een' windwijzer hadt gekeken.’
‘O ja, ik zou wel, moeder. Ik zou 's morgens heel, heel vroeg opstaan, om de zon te zien opgaan, en dan zou ik ook weten, aan welken kant het Oosten is.’
‘Een zeer goed middel,’ antwoordde zij; ‘maar een windwijzer is toch nog beter; want die wijst u den ganschen dag door, waar het Oosten is, zonder dat ge daarom zoo vroeg behoeft op te staan. De windwijzer toont u ook, waar het Westen is, willem; kunt ge dat wel vinden?’
‘O ja; Westen begint met een W. Ik zie het al: de groote W wijst naar de plaats, waar de zon ondergaat. Maar wat willen die twee andere letters zeggen?’
‘N beteekent Noorden, en aan dien kant komt de zon nooit. Z beteekent Zuiden, en aan die zijde zult gij de zon op het midden van den dag zien.’
‘Is het dan nu het midden van den dag, moeder? want zie, de groote Z wijst naar de zon, dunkt mij.’
| |
| |
‘Niet regt,’ antwoordde zijne moeder; ‘twaalf uur wordt voor het midden van den dag gehouden, en het is nu nog maar tien. Maar de windwijzer toont u nog iets anders, behalve Oost, West, Noord en Zuid aan. Ziet gij dat kleine ding, in de gedaante van een haan, die nu naar het Oosten kijkt?’
‘Wat? Dat ding bovenop, dat zoo heen en weer beweegt, moeder? Kijk, nu draait het naar dezen kant - nu is het weer heel anders om gaan staan; hoe gek draait het al gedurig in het rond!’
‘Die haan wijst naar de plaats, vanwaar de wind komt.’
‘He, moeder, als ik dan op een ladder klom, en den haan naar de W omdraaide, zou hij naar het Westen wijzen, en dan zou de wind uit het Westen waaijen. Dat zou ik heel graag hebben. moeder, omdat ge mij gezegd hebt, dat wij uit zouden gaan, als de Oostewind over was.’
Zijne moeder begon hartelijk te lagchen. ‘O willem, willem!’ zeide zij, ‘wat denkt ge dan, zou het de weerhaan zijn, die den wind doet
| |
| |
waaijen, of zou het de wind zijn, die den weerhaan draaijen doet?’
Willem keek verlegen voor zich neêr. Om de waarheid te zeggen, verbeeldde hij zich, dat de weerhaan op de eene of andere wijze den wind waaijen deed; maar toen hij zijne moeder zag lagchen, en er een weinigje meer over nadacht, begreep hij toch wel, dat zulk een klein ding, als een weerhaan, den wind niet veranderen konde.
‘Kom,’ zeide zijne moeder, ‘wij willen eens zien, of wij een' weerhaantje maken kunnen, en dan zult gij het beter begrijpen.’
Zij nam toen eene speelkaart en knipte die tot een vierkant, opdat de vier zijden van gelijke lengte zijn zouden. Daarop knipte zij die kaart in de gedaante van een kruis, en liet op de vier punten van dat kruis een vierkant stukje kaart over. Eindelijk nam zij eene pen en inkt, en schreef op deze vier punten in groote letters: O.W.N.Z.
‘Zie, willem,’ zeide zij; ‘maar wat zullen wij nu tot stokje gebruiken, om onzen windwijzer op vast te zetten?’
| |
| |
Willem wilde heenloopen, om een zijner trommelstokken te halen; doch zijne moeder zeide hem, dat die veel te dik was. Zij zochten eene poos rond, om een stokje te vinden, dat dun genoeg was; tot de moeder ten laatste een stukje ijzerdraad vond, dat sterk en regt was, en waarop zij den papieren windwijzer vastmaakte. Zij stak het ijzerdraad door het midden van het kruis, en maakte dit toen zóó vast, dat het niet bewegen kon.
‘Maar, moeder,’ zeide willem. ‘als gij het zoo vast maakt zal het niet ronddraaijen, om ons te wijzen, van welke zijde de wind komt.’
‘Dit moet ook niet ronddraaijen, lieve jongen; zie den windwijzer ginder op den stal maar; de letters bewegen zich niet; het is alleen het haantje, dat beweegt.’
‘O, het haantje!’ riep willem; ‘ik had het haantje geheel vergeten. Als het een wezenlijk levende haan geweest was, moeder, zou hij: kukeluku! kuleluku! geroepen hebben, en dan had ik hem zeker niet vergeten; maar hij lijkt maar een klein ziertje op een haan, - vindt gij ook niet?’
| |
| |
‘O ja, maar zeer weinig,’ antwoordde zij; ‘doch hij is ook niet gemaakt, om te kraaijen, maar enkel en alleen, om aan te wijzen, uit welken hoek de wind waait, en daarom is het ook beter, dat hij een nagemaakte haan, dat is: een weerhaan, dan een levende haan is. Hij wordt weerhaan genoemd, omdat gij het aan hem zien kunt, als het weêr winderig of stormachtig is.’
‘Maar kan men niet aan hem zien, of het regent, en of de zon schijnt?’ vroeg willem.
‘Neen, willem,’ antwoordde de moeder, ‘dat kunt gij met uwe eigen oogen zien; hij wijst u enkel, uit welken hoek de wind waait.
‘Dan, dunkt mij,’ zeide willem, ‘moest hij ook een windhaan, en geen weerhaan heeten. Maar, moeder, nu moest ge ook het haantje maken.’
Zijne moeder nam hare schaar en een klein stukje kaartpapier, en knipte daar een allerliefst haantje uit, dat zij boven op de punt van het ijzerdraad zette.
‘Nu moet ge het niet vastzetten, moeder,’ zeide willem; ‘het moet door den wind ronddraaijen;
| |
| |
maar als ge het niet vastzet, zal het er dan niet afvallen?’
‘Neen,’ antwoordde zij; ‘het gaatje, waardoor het ijzerdraad heengaat, is zoo klein, dat de haan wel zal blijven staan en toch nog ronddraaijen.’
Toen alles gereed was, zette de moeder het op tafel, en willem vond er zulk een behagen in, dat hij van vreugde in het rond danste.
‘O, wat een alleraardigst weerhaantje!’ riep hij. ‘En kunt ge nu wind maken, lieve moeder, om het te doen ronddraaijen?’
‘Wel, zie eens, of ge met uw mond wind kunt maken, even als ge op uwe watermelk blaast, als die te heet is.’
Willem begon nu al zijn best te blazen, en vond het heel prettig, dat het haantje zoo goed draaide. Eerst blies hij aan den eenen kant van den weerhaan, en toen aan den anderen kant. ‘De haan keert zijn kop altijd naar mijn mond toe, moeder,’ zei hij; ‘ik mag blazen, van welken kant ik wil.’
Zijne moeder toonde hem toen aan, dat het lijf
| |
| |
en de staart van den haan veel breeder waren, dan de hals en de kop, zoodat de meeste wind uit zijnen mond, als hij tegen den haan aanblies, altijd tegen het lijf en den staart, aankwamen, en die deden ronddraaijen.
‘Maar het draait niet geheel rond, moeder; als het tot de andere zij gegaan is, blijft het stilstaan.’
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘het haantje kan niet verder ronddraaijen, zonder weer aan den wind te komen, dien gij uitblaast; en tegen den wind kan het niet op. Maar zeg nu, willem, welke wind wilt gij zijn? De Oostewind, de Westewind, de Noordewind of de Zuidewind?’
‘Wel, ik wil de Oostewind zijn, evenals de wezenlijke wind, die nu buiten waait.’
Zijne moeder hield den windwijzer toen voor hem, met de letter O het digtst bij zijn' mond. Willem blies zoo hard, als hij maar met mogelijkheid blazen kon, om den sterken Oostewind regt natuurlijk na te doen; en zijn adem kwam tegen het lijf van het haantje aan en draaide dat half rond, zoodat de kop tegen willems mond
| |
| |
gekeerd was. Daarna deed willem, alsof hij de Westewind was, en toen, of hij de Noorde- en de Zuidewind was, tot hij op het laatst dood moê was van het harde blazen. ‘O lieve tijd! wat ben ik buiten adem!’ zeide hij en hijgde naar lucht. ‘Och, lieve moeder, doe het venster open, en laat den wezenlijken wind nu eens blazen, want ik kan niet meer.’
‘De wind is zoo sterk, dat hij u uw' windwijzer misschien geheel uit de hand zou blazen. Het is dus beter, dat gij er meê naar de kinderkamer gaat en ziet, of anna U niet wat wil helpen blazen.’
Willem liep op een' draf naar anna toe; hij was altijd gewoon, haar, als hij wat nieuws had gekregen, dat dadelijk te laten zien, en haar alles te vertellen, wat hij gehoord of geleerd had. Nu ook vertoonde hij haar met groote blijdschap zijnen weerhaan, en vertelde haar, hoe hij zelf de wind was - alle vier winden, die uit het Noorden, en het Zuiden, en het Oosten, en het Westen blazen.
‘Maar nu, anna,’ zeide hij, ‘ben ik ook zoo moê van 't blazen, dat gij mij wat helpen moet. Och toe, leg uw werk wat neêr en blaas eens.’
| |
| |
‘Ik geloof,’ zeide anna, ‘dat hier iets in de kamer is, dat beter blazen kan, dan gij of ik, willem, en dat daar nooit moê van wordt. Kunt ge het niet raden? - Bedenk u eens goed;’ en zij sloeg hare oogen eventjes naar den hoek van den haard.
‘O ja, ik kan 't wel raden,’ zeide willem; ‘het is de blaasbalg. De blaasbalg kan zeker den weerhaan wel rondblazen, daar hij ook het vuur zoo goed aanblaast.’ Met deze woorden haalde hij den blaasbalg, en anna nam dien in de handen en blies, terwijl willem den weerhaan vlak voor de pijp van den blaasbalg hield; en de blaasbalg blies veel beter, dan anna of willem het doen konden. Nadat anna evenwel al de vier winden had geblazen, zeide zij, dat zij thans moest uitscheiden en weer aan haar werk gaan, daar zij geen tijd meer had om met willem te spelen.
Willem zette zijn weerhaantje nu in de kast, waarin zijn ander speelgoed stond, en zeide, dat hij er op een anderen dag weer meê wou spelen.
|
|