| |
| |
| |
De Boomen komen in Blad.
‘O, moeder, moeder!’ riep willem op zekeren morgen, terwijl hij de slaapkamer zijner moeder haastig in kwam stuiven, ‘sta toch schielijk op, en ge zult door het venster iets heels aardigs zien en heel blij zijn, als ge het ziet; maar raad nu eerst eens, wat het is.’
‘Misschien is het de zon,’ antwoordde de moeder; ‘ik zou blij zijn haar te zien, na den regenachtigen dag van gisteren.’
‘O neen, dat niet,’ riep willem; ‘de zon schijnt iederen dag; ik zou zoo hard niet komen loopen, om u te vertellen, dat de zon scheen.’
‘Niet iederen dag, willem; ik weet, dunkt mij, zeker, dat ik haar gisteren niet heb zien schijnen.’
‘Ja, maar de zon scheen achter de wolken, moeder, of anders zou het geen daglicht geweest zijn. Raad nu nog eens.’
| |
| |
‘Wel,’ zeide zijne moeder, ‘als het iets zoo heel vreemds is, misschien zal ik dan wel zien, dat de maan in plaats van de zon aan den hemel schijnt.’
‘O neen, moeder, dat zegt ge nu maar uit gekheid; gij weet vast wel, dat het de maan niet is: ik bid u, raad eens in ernst.’
‘Ei, ik dacht, dat gij meer van gekheid, dan van ernst hieldt, willem?’
‘Ja, somtijds wel,’ antwoordde willem; ‘maar nu niet, omdat ik wezenlijk wou, dat gij het raden kondt, voor dat gij op zijt en uit het raam kunt zien.’
Willem klauterde nu bij het ledekant op en leide zijne kleine handjes op moeders oogen, terwijl hij zeide: ‘Raad nu, moeder, voordat gij tusschen de gordijntjes heen naar buiten kunt zien.’
‘Welnu,’ zeide de moeder, ‘als ik dan waarlijk in ernst raden zal, moet ik eerst eens bedaard nadenken.’ Zij deed nu de oogen toe, terwijl willem over haar heen bukte en ieder oogenblik riep: ‘Ge moet de oogen goed digt houden, moe- | |
| |
der, en moogt vooral niet door mijne vingers heengluren.’
Ten laatste zeide zijne moeder op een zeer ernstigen toon: ‘Ik raad, willem, dat er eenige bladen aan de boomen zijn uitgekomen.’
‘Wel geducht, hoe kondt gij dat raden, moeder?’ riep willem verwonderd uit. ‘En hebt ge wezenlijk niet door mijne vingers heengekeken?’
‘Neen, waarlijk niet, lieve jongen!’ antwoordde zij; ‘dat zou niet eerlijk van mij geweest zijn.’
‘Maar hoe hebt gij het dan kunnen raden, moeder?’
‘Door na te denken,’ zeide zij. ‘Eerst bedacht ik, dat gij heel blij zoudt zijn, als gij de eerste jonge blaadjes uit de knoppen zaagt barsten; toen bezon ik mij, dat het gisteren een zeer regenachtige dag was, zoodat het vele water, dat de wortels opzogen, gedurende den nacht in den boom opklimmen en de knoppen uitzetten moest, zoodat hunne bekleedsels wel spoedig zouden openbarsten; en het schijnt, dat ik goed geraden heb.’
| |
| |
‘Ja waarlijk, moeder, gij hebt het geraden; maar sta nu toch schielijk op, en kom het zien.’
Terwijl de moeder zich aankleedde, zeide willem: ‘Gisteren vroeg hein mij, of ik wel raden kon, wat hij in zijne hand had; en ik ried maar, zonder mij te bedenken, dat het een appel was.’
‘Dat was waarlijk, zonder dat ge u bedacht, lieve jongen,’ antwoordde de moeder; ‘want een appel is te dik, dan dat hein dien in zijn handje kon houden, zonder dat gij hem zien zoudt. En wat was het, waarnaar hij u raden liet?’
‘Het was een knikker; en als ik had nagedacht, zoo als gij deedt, lieve moeder, dunkt mij wel, dat ik het ligt zou geraden hebben; want ik zag hem eerst de hand in den zak steken, en ik weet, dat hij altijd knikkers in den zak heeft.’
Ten laatste was de moeder gekleed, opende de vensterblinden en zag, dat eene menigte knoppen aan den kastanjeboom waren opengesprongen, en de kleine groene blaadjes lieten zien.
‘Maar zie, moeder, die kleine blaadjes hangen neer, zoo als de bladen van den geranium, toen
| |
| |
hij geen water had. Moeten wij hen ook begieten, moeder?’
‘Mij dunkt, dat zij gisteren overvloed van water hebben gehad, willem; daar het toen zoo geducht regende. Zij hangen neer, omdat, als de boom eerst bladen schiet, de stengels nog niet sterk genoeg zijn, om die bladen op te houden, en de blaadjes nog niet sterk genoeg, om zich zelve uit te spreiden.’
‘De boom bladen schieten, moeder; wat beteekent dat? Ik dacht, dat maar alleen groote menschen en misschien ook groote jongens schieten konden; en dat er enkel naar andere dieren, zoo als naar vogels en hazen, geschoten wordt.’
‘Neen, willem,’ zeide zijne moeder lagchende; ‘ik meen niet schieten met een geweer. Men zegt, dat de boom blad schiet, als de knoppen openspringen, en de blaadjes voor den dag komen; en de jonge knoppen en steeltjes en bladen, die zich in het voorjaar het eerst vertoonen, worden scheuten genoemd.’ Zijne moeder plukte toen een klein, dun takje af, waaraan verscheiden knoppen en eenige weinige blaadjes zaten. ‘Kijk,’ zeide
| |
| |
zij, ‘dit takje is dit voorjaar geschoten, dat wil zeggen, gegroeid. Ik kan het zien, omdat het groen is, en de oudere takken bruin zijn.’
Na het ontbijt gingen zij uit, om in het park te wandelen en te zien, of er reeds veel meer boomen groen waren. Zij zagen er eenigen, doch die waren alle van dezelfde soort - kastanjeboomen - en sommigen daarvan waren reeds veel meer in blad, dan de anderen.
‘Mij dunkt,’ zeide willem, ‘dat aan geen van allen nog zooveel bladen zijn uitgekomen, als aan den boom vlak voor ons huis, moeder.’
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘en dat is, omdat die boom op eene heel warme plaats staat. De zon schijnt er den ganschen dag op, en het huis beschermt hem tegen den kouden wind.’
‘Doet de wind dan eenig kwaad aan de boomen, moeder?’
‘Een heel koude wind doet dat in het voorjaar wel; want de jonge blaadjes, die den ganschen winter daar zoo warmpjes binnen in den knop gezeten hebben, voelen niet graag een kouden wind, als zij eerst uitkomen.’
| |
| |
‘Maar gij vergeet, moeder, dat zij niet voelen kunnen.’
‘Dat is waar, lieve jongen; ik wou alleen maar zeggen, dat de koude wind kwaad voor hen is. Als de bladen groot en sterk zijn geworden, doet de wind hun geen schade meer; integendeel, het is goed voor hen, dat hunne takken eens duchtig bewogen worden; want dat maakt, dat het water, dat heel door de wortels moet komen, wat vlugger gaat en tot de bladen en bloesems doordringt. Vindt gij 't niet goed, dat de arme boomen tusschen beiden eens goed bewogen worden, daar zij zich zelve niet bewegen kunnen?’
‘Maar, moeder,’ zeide willem, ‘ik weet toch nog wel, dat de groote boomen op Zomerlust hunne takken altemaal uit zichzelv' bewogen, en gij kunt u niet verbeelden, hoe'n wind dat maakte: ik zag het uit het venster van de kinderkamer; want anna wou mij niet naar buiten laten gaan, omdat zij zei, dat er wel eens takken op mij neer konden vallen - zoodat gij wel ziet, moeder, dat die boomen zich uit zichzelv' bewogen.’
‘O, gij kleine wijsneus!’ zeide zijne moeder
| |
| |
en gaf hem lagchend een kus; ‘het was de wind, die de boomen bewoog, en niet de boomen, die den wind maakten.’
‘Maar,’ zeide willem met een ernstig gezigt, ‘ik zag de boomen toch bewegen, en den wind zag ik nergens.’
‘Dat doet er niets toe; boomen zijn planten, die zich uit zich zelve niet bewegen kunnen, en het is de wind, die op hen blaast. Soms waait die wind zoo hard, dat hij hunne takken doet breken; en als zulk een gebroken tak op u neerviel, zou hij u bezeeren; waarvoor anna dan ook bang was, toen zij u niet naar buiten wilde laten gaan. Somtijds waait de wind met zulk een geweld, dat hij den boom omver werpt. Dan worden de wortels alle uit den grond gerukt, even als ik den geranium hij de wortels optrok.’
‘Wat moet zulk een dikke boom groote wortels hebben, moeder!’ riep willem.
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘een boom wordt zelden omver gewaaid; want die zware wortels maken, dat hij zoo vast en stevig in den grond staat, dat de wind hem niet gemakkelijk omver kan blazen.’
| |
| |
‘Wat een gek ding is die wind toch, moeder! Hij blaast zoo hard, en is sterker, dan een man, soms, als hij een' boom kan omver waaijen; want een man alleen kan een' boom niet omgooijen. Heugt het u nog wel, hoe veel mannen er kwamen, om dien ouden boom in den tuin omver te halen? Zij trokken zamen aan een lang touw, dat aan den boom vast zat, en moesten nog geducht lang trekken, eer de boom omviel.’
‘O ja, dat weet ik nog wel,’ zeide zijne moeder; ‘en bovendien had de tuinman nog al de aarde rondom den boom opgegraven, opdat de wortels gemakkelijker zouden losgaan.’
‘Och, moeder,’ zeide willem, ‘vertel mij toch, waar de wind van gemaakt is.’
‘O lieve!’ riep zijne moeder, ‘dat weet ik zelve bijna niet; dat is veel te moeijelijk voor zulk een' kleinen jongen, om te begrijpen.’
‘Maar zeg mij dan toch, lieve moeder, waar hij van daan komt.’
‘Dat is bijna even moeijelijk te vertellen, en ik ben nu moê, willem; maar wij zullen op een' anderen tijd nog wel eens weêr over den wind spreken.’
| |
| |
De kleine willem ging toen naar de kinderkamer, waar hij, tot zijnen grooten schrik, zag, dat zijne drie planten de bladen zoo slap lieten neerhangen, alsof zij op het oogenblik sterven zouden. ‘O lieve tijd, anna,’ riep hij, ‘kom gaauw en geef mij schielijk wat water; ik zie wel, dat zij terstond wat te drinken moeten hebben.’
‘Waarlijk, willem, gij geeft haar veel te veel water,’ zeide anna; ‘iederen dag maakt gij de lampetkan leeg, om uwen gieter te vullen; gij zult de arme bloemen doen sterven, als gij zoo voortgaat, willem.’
‘Maar, anna, als moeders bloemen de bladen laten hangen en er verdord uitzien, geeft zij ze water, en dan spreiden zij een poosje daarna hare bladen weêr uit en zijn weer heel wel.’
‘Als gij hongerig zijt,’ zeide anna, ‘en flaauw en ziek, omdat ge geen eten gehad hebt, wordt ge weer wel en frisch, als ik u wat groente en aardappelen gegeven heb.’
‘Ja,’ zeide willem, ‘en water is groente en aardappelen voor de planten; want gij weet wel, anna, dat zij niets anders eten - ik meen drinken - kunnen, dan water.’
| |
| |
‘Welnu,’ zeide anna, ‘als ik u, nadat ge uw bord hadt leeg gegeten, nog al meer groente en vleesch en aardappelen bragt en u die in den mond stopte, zoodat ge wel eten moest, zou u dat wel bevallen, willem?’
‘Neen, omdat ik geen honger meer zou hebben, als ik mijn bord al op had.’
‘En als ik u nu eens een dag of wat achtereen meer dwong te eten, dan gij noodig hadt, zoo zou dat u op het laatst ziek maken, en wij zouden om een doctor moeten zenden, om u weer beter te maken. Welnu, even zoo doet gij met uwe planten. Zij kunnen u niet zeggen: “Ik heb geen dorst nu, - ik heb zoo veel water niet noodig, als gij mij geeft;” en zoo worden zij ziek.’
‘Zullen wij dan maar niet om den doctor zenden, anna?’
‘De tuinman is de beste doctor voor planten,’ zeide anna; ‘maar die is op Zomerlust. Maar mij dunkt toch, als ge uwe potten eene poos lang niet begiet en het venster open zet, zoodat de planten wat opdroogen, zullen zij wel weer beteren, mijn jongen.’
| |
| |
Willem liep heen, om zijne moeder om raad te vragen, en die dacht er even zoo over, als anna er over dacht. De planten werden dus buiten het venster gezet, en waren na eenigen tijd weer volkomen frisch en gezond. willem paste sedert dien tijd wel op, dat hij aan zijne bloemen niet meer water gaf, dan goed voor haar was. Hij waagde het maar zelden haar te begieten, zonder dat hij vooraf aan anna gevraagd had, of die dacht, dat zij het noodig hadden of niet.
|
|