| |
| |
| |
De Muis.
Op zekeren dag, dat willem zeer stil in de kinderkamer speelde, ('t geen niet dikwijls gebeurde, daar hij meer van loopen en springen, dan van stil zitten hield), hoorde hij een geraas, alsof iets tegen den muur opliep.
‘Wat is dat?’ vroeg hij aan anna, en kroop nader bij haar, daar hij een weinig verschrikt scheen. anna keek rond en willem ook, tot zij eene kleine muis zagen, die uit een klein gat in den eenen hoek van de kamer kwam voor den dag kijken.
‘O, wat een lief diertje is dat!’ riep willem; maar op het oogenblik, dat hij sprak, was de muis verdwenen.
‘Het geluid van uwe stem verschrikte haar,’ zeide anna, ‘en zij is spoedig weer in haar gat gekropen.’
‘O, wat zijn die muizen en vogels toch onnoo- | |
| |
zele schepsels,’ zeide willem; ‘zij verbeelden zich altijd, dat men hun kwaad wil doen. Denkt gij, dat het muisje nog eens weerom zal komen?’
‘Wij moeten wachten en zien,’ zeide anna.
Maar zij wachtten te vergeefs; en ofschoon willem zich doodstil hield, en zijne oogen niet van de opening afwendde, liet de muis zich in het geheel niet weer zien. Ten laatste zeide anna, dat zij een stukje kaas wilde gaan halen en dat digt bij het gat leggen, om te zien, of de muis, als zij de kaas rook, ook terug zou komen, om die op te eten. Daarop haalde zij een weinig kaas en leide dat voor de opening; en na korten tijd stak de muis nu haar klein kopje naar buiten, waagde zich, daar zij geen gerucht hoorde, al verder en verder, kwam eindelijk geheel uit het gat voor den dag en begon smakelijk aan de kaas te knabbelen.
‘O, wat lust zij graag kaas,’ fluisterde willem; ‘ik wou, dat ik haar vangen en een poosje met haar spelen kon.’
Anna nam hierop heel voorzigtig een' stuk papier, en eer de muis haar zien kon, liep zij naar
| |
| |
de opening, en stopte die daarmeê toe. Zoodra de muis het geraas hoorde, verliet zij de kaas en liep weg, om zich in haar gat te verbergen; maar toen zij dit gesloten vond, kwam zij terug en scheen doodelijk verschrikt en verlegen. Zij liep de geheele kamer in het rond, om eene plaats te vinden, waar zij zich redden kon; doch hoe zij ook zocht, er was geen ander gat te zien.
‘Arme kleine muis,’ zeide willem; ‘ge behoeft zoo bang niet te zijn; ik zal u geen kwaad doen; ik wil enkel een poosje met u spelen, en dan kunt gij vrij naar uw gat terug gaan. Woont zij in dat hol, anna?’
‘Zij woont achter het beschot van den muur,’ antwoordde anna, ‘met nog eene menigte andere muizen; en zij heeft nu juist dat gat gemaakt, om eens naar buiten te komen.’
‘Hoe kan zulk een klein ding van eene muis toch wel een gat in het hout maken?’
‘Zij doet dat met hare tanden,’ zeide anna; ‘die kleine muizen kunnen bijna door alles heenbijten.’
‘Ach, zie toch, dat gij haar vangt, anna; ik kan het niet.’
| |
| |
Anna deed hier haar best toe, maar langen tijd te vergeefs; ten laatste wierp zij evenwel haar voorschoot over het diertje heen, en ving het daarin op. Zoodra zij het had, kwam willem toeschieten, om het te zien; en de arme kleine muis hijgde naar adem, zoo verschrikt was zij en zoo vermoeid van het loopen.
‘Ik wil haar wat kaas geven,’ zeide willem, en ging het stukje halen, waaraan de muis al geknabbeld had; doch het beestje wilde dat nu niet aanraken.
‘Arm, klein ding!’ riep willem uit; ‘misschien heeft het nog wel een' vader en eene moeder in zijn huis achter den muur, en verlangt nu, om weer bij hen te komen.’ En hij streelde de muis en zeide: ‘Wij willen u spoedig weer laten gaan, mijn lief muisje.’
Willem en anna hadden zulk een leven gemaakt, toen zij achter de muis door de kamer rondliepen, dat betje, de kamermeid, kwam vragen, wat er toch wel was voorgevallen.
‘O niets, dan dat wij dit aardige muisje gevangen hebben,’ zeide willem.
| |
| |
‘Eene muis!’ riep betje uit. ‘O, breng hem weg, breng hem weg!’ en zij begon hard op te schreeuwen.
‘Wat is er dan toch met betje?’ vroeg willem en zag anna verwonderd aan.
‘Zij is bang voor eene muis,’ antwoordde anna en lachte hartelijk.
‘O, dat zegt zij toch maar uit gekheid: hoe kan een groot mensch, zoo als zij, bang wezen voor zulk een stumper van een ding als deze arme kleine muis?’
‘Gekheid? neen, het is in het geheel geen gekheid,’ riep betje; ‘ik kan geen muis uitstaan, ik heb die beesten nooit kunnen uitstaan.’
‘En waarom hebt gij zoo veel tegen een arme kleine muis?’
‘Arme kleine muis!’ riep betje. ‘Ik zeg u, dat het een leelijk monster van een beest is, en het verwondert mij, dat anna er u zoo digt bij laat komen. Het zou u bijten, wed ik, als anna het niet zoo vast in haar voorschoot hield.’
‘Zoo het dat al deed,’ zeide anna, ‘zou dat u toch zooveel pijn niet doen, daar eene muis slechts
| |
| |
bitter kleine tandjes heeft. Maar misschien zou het diertje beproeven, een weinig aan uw vinger te knabbelen, om zoo te ontkomen; en daarom raad ik u, uw' vinger niet al te digt voor zijn' bekje te houden.’
‘Ik ga de kat halen,’ riep betje; ‘die zal aan dat alles gaauw een eind maken.’
Zij wilde reeds uit de kamer gaan, toen willem, die zich herinnerde, hoe de kat vroeger reeds bijkans de kleine musch had doodgebeten, op betje toevloog en uitriep: ‘Gij zult niet, gij zult niet, betje; stoute betje; ik wil niet, dat de arme muis wordt doodgemaakt.’
‘Hei, hei, dat is waarlijk was moois!’ riep betje. ‘Mijn heele jak opgetornd door uw trekken, jonge heer. Ik zal dat eens aan uwe moeder laten zien.’
De moeder, die al dit gerucht en leven op de kinderkamer hoorde, kwam nu de trappen op, om te zien, wat het was. Toen zij binnenkwam, en willem rood en luid schreijende, en betjes jakje gescheurd zag, was hare eerste vraag, wat er was voorgevallen. Anna vertelde haar de geheele ge- | |
| |
schiedenis. Na deze gehoord te hebben, zeide de moeder: ‘Het was zekerlijk verkeerd van u, willem, u zoo driftig te maken, en betjes kleed in stuk te scheuren - ziet gij dat zelf niet in?’
‘Maar zij wou gaan, om de kat te halen, die het muisje zou dood bijten,’ snikte willem.
‘Dat is eene kleine verschooning voor u; maar waarom hebt gij betje niet beleefd verzocht, dat zij de kat niet hier zou brengen? Waarlijk, ik schaam mij een weinig over u. En gij, betje, als gij zoo bang voor eene arme kleine muis zijt, hadt gij beter gedaan met terstond weg te gaan.’
Betje ging beschaamd heen, toen zij aan de oogen van hare mevrouw zag, dat deze het zeer onverstandig vond, voor eene kleine muis zoo bevreesd te zijn.
‘Laat mij het kleine dier eens zien, dat zooveel onrust veroorzaakt heeft,’ zeide de moeder; en anna opende haar voorschoot, om het te laten zien. Zoodra echter de muis zich vrij voelde, sprong zij op, viel op den grond, doch zonder zich te bezeeren; en liep daarop een paar malen
| |
| |
de kamer rond, tot zij het gat weervond, waardoor zij een, twee, drie ontsnapte.
‘Welnu,’ zeide de moeder, ‘het best, wat wij doen kunnen, is, dat wij de opening toemaken, zoodat de arme muis er niet weer uit kan; want als zij zich weer vertoonde, zou zij, vrees ik, groot gevaar loopen van tusschen de klaauwen van poes te vallen. - Kom, willem,’ voegde zij er lagchende bij, ‘droog uwe tranen af: ik vergeef u, omdat gij geen tijd hadt, om na te denken, en u niet om u zelven, maar uit medelijden met die arme muis zoo boos hebt gemaakt. Ik hoop evenwel, dat gij op een' anderen tijd beter meester over u zelven zult blijven. Daarenboven moet gij anna eenige vergoeding voor haar gescheurd kleedje geven.’
‘Maar was het niet geducht zot van betje, zoo bang voor eene muis te zijn?’
‘Ik denk, dat iemand haar voor muizen bang heeft gemaakt, toen zij een klein kind, niet ouder dan gij, was, willem; en zoo heeft zij van dien tijd af altijd gedacht, dat eene muis haar kwaad zou doen, en dat de kat alle muizen moet
| |
| |
doodmaken. Gij ziet wel, dat anna niet bang voor muizen is: zij heeft zeker nooit naar zulke gekke vertelseltjes geluisterd.’
‘O ja, dat heb ik wel, mevrouw,’ zeide anna, ‘toen ik nog een klein meisje was; doch naderhand heb ik leeren inzien, dat die angst voor muizen maar dwaasheid is.’
‘Dat bewijst, dat gij uw verstand gebruikt, anna,’ antwoordde de moeder; ‘want het is zeer moeijelijk, om, wanneer men als kind ergens bevreesd voor is gemaakt, die vrees naderhand te overwinnen. Ik heb vele volwassen menschen gekend, die voor eene spin, eene zwarte tor of een oorworm wegliepen, alleen om eenige zotte vertelseltjes, die zij er, toen zij kinderen waren, van gehoord hadden.’
‘Wat zijn dat allemaal voor dingen, moeder?’ vroeg willem. ‘Wilt gij ze mij wel eens laten zien? Ik geloof, dat ik er niet bang voor zal zijn.’
‘Op een' anderen tijd zal ik dat doen,’ antwoordde de moeder. ‘Wij zullen nu gaan en den timmerman laten roepen, om het gat toe te stoppen, dat de muis gemaakt heeft.’
| |
| |
De timmerman kwam spoedig met zijne gereedschappen en een stuk hout, en willem bleef bij hem, zoo lang hij aan het werk was.
‘Arme kleine muis,’ zuchtte willem, ‘gij kunt er nu in het geheel niet meer uitkomen!’
‘'t Is ook beter voor haar, dat zij stilletjes te huis bij hare moeder blijft,’ zeide zijne moeder; ‘want ze kan niet voor den dag komen, zonder gevaar te loopen van de kat te ontmoeten.’
‘'t Is dan toch niet gek van de muis, dat zij bang voor de poes is, moeder?’
‘Volstrekt niet, lieve jongen; 't is gek, dat men bang is, als er geen gevaar is, zoo als betje was; maar het is niet gek, dat men bevreesd is, als er wezenlijk gevaar bestaat. Als gij bevreesd zijt, maakt u dat voorzigtig, en het is verstandig en in het geheel niet dwaas, dat men voorzigtig en op zijne hoede is.’
‘Maar er zijn menschen,’ zeide anna, ‘die zoo geweldig bang en ontsteld zijn, als er gevaar is, dat zij niet weten, wat zij zullen aanvangen. Ik ken eene meid, wier muts eens bij ongeluk in brand raakte; en zij was zoo ontsteld, dat zij, in
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
De timmerman kwam spoedig met zijne gereedschappen en een stuk hout.
| |
| |
plaats van de muts van haar hoofd te trekken, om de vlam uit te dooven, al schreeuwende heen en weer liep, zoodat ook haar haar vuur vatte en haar gansche gezigt deerlijk verbrand werd.’
‘Dat was wezenlijk onverstandig,’ antwoordde de moeder; ‘de vrees zou haar hebben moeten doen bedenken, wat zij doen moest, om het vuur uit te blusschen; dat heen en weer loopen maakte de vlam nog maar erger. Maar ze werd hard voor hare dwaasheid gestraft, de arme meid.’
De timmerman begon nu spijkers in het stukje hout te slaan, dat hij op de opening had gelegd, en maakte zulk een geweld, dat willem zijne eigen woorden niet langer verstaan kon. ‘Arm muisje,’ dacht hij bij zich zelven, ‘nu zit ge voor altijd in uw gat opgesloten, en gij kunt er nooit weer uitkomen, om hier wat in de kamer te spelen!’
|
|