| |
| |
| |
Bloemen-begieten.
Den volgenden morgen werd willem door zijne moeder geroepen, om bij haar te komen en haar de bloemen te helpen begieten. Zij had eene groote mand met bloempotten in de voorkamer, en toen willem binnenkwam, zond zij hem terug, om zijnen kleinen gieter te halen, en zeide: ‘Ik wil u toonen, hoe het water binnen in de knoppen komt, om hen te doen groeijen, zonder door de buitenzijde in te gaan.’
‘Dat is toch wonderlijk, moeder,’ riep hij; ‘hoe kan dat zijn?’
‘Gij zult het terstond zien.’
Willem, die de bloemen gaarn meê begoot, liep heen, om zijnen gieter te halen. Zijne moeder toonde hem toen een' kleinen pot met geraniums, en zeide hem, dat hij met het begieten daarvan moest beginnen. Willem ligtte den gieter zoo hoog
| |
| |
op, als zijne kleine armpjes reiken konden, en daar de mand niet hoog stond, was hij in staat, het water over de geheele plant uit te gieten. ‘Dat is nagemaakte regen, moeder,’ zeide hij.
‘Het is nagemaakte regen; maar het is wezenlijk water en zal de plant even goed doen groeijen, als de regen dat doet. Nu, willem, het water, dat gij over de bladen hebt gegoten, is zeer goed, om die af te wasschen en er het stof van weg te spoelen, dat betje, de meid, maakt, als zij het kleed schuijert; maar dat doet de plant toch niet groeijen. Als gij gewasschen wordt, willem, doet het water u ook niet groeijen.’
‘O neen, het zijn de boterhammen, de rijst en het vleesch, dat ik eet, die mij doen groeijen; maar boomen en bloemen hebben geen' mond, waarmeê zij eten kunnen - hebben zij wel, moeder?’
‘Neen, mijn kind; het zijn alleen de dieren, die een' mond hebben; maar de planten hebben iets, dat ook wel eenigzins naar kleine mondjes gelijkt.’ Zij nam den geranium daarop uit den pot, waarin hij geplant was, en, na de aarde van
| |
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38] | |
‘Dat is nagemaakte regen; moeder,’ zeide hij.
| |
| |
de wortels te hebben geschud, toonde zij willem de kleine vezels, die daarvan naar beneden hingen.
‘Wel nu,’ sprak zij, ‘aan het eind van elk dezer kleine wortels, die wel draden gelijken, is een klein gaatje; en dat gaatje heeft wel iets van een' mond, omdat het het water opzuigt.’
‘Ik zie in het geheel geen gaatjes, moeder.’
‘Neen, ik ook niet,’ was het antwoord; ‘zij zijn veel te klein, om door ons gezien te worden.’
‘En zijn zij dan niet te klein, om het water op te zuigen?’
‘O neen; zij zuigen het water in zeer kleine druppeltjes naar binnen. Heugt het u nog wel, wat kleine droppels wij in een lepeltje opvingen van den wasem, die uit de tuit van den theeketel kwam?’
‘Ja, moeder; maar waar gaan die kleine druppels water naar toe, als zij door de gaatjes zijn ingezogen?’
‘Het water gaat binnen door deze bruine, ruige wortels, die in de aarde in den pot zitten, loopt dan door den steel van den geranium, en dan
| |
| |
door deze takjes, en komt eindelijk in de bladen en bloemen, die zij alle doet groeijen en grooter worden.’
‘Maar moet de geranium dan ook nog geen eten hebben, om te groeijen, lieve moeder?’
‘Neen, de dieren eten en drinken; maar planten drinken alleen.’
‘Wat! die groote boom, waarvan gij de knoppen hebt afgeplukt, werd die zoo dik, alleen door het water, dat hij gedronken heeft?’
‘Alleen daardoor, willem. Toen het dezen morgen geregend had, zogen de einden van de wortels van dien boom eenigen regen op, en deze ging door al de wortels, en kwam toen in den stam, en toen in de takken, tot hij op het laatst in de kleine knoppen kwam, die aan de takken zitten, en deze deed groeijen.’
‘Maar, moeder, hoe konden de wortels, die onder den grond zitten, bij den regen komen, om dien op te zuigen?’
‘De regen komt bij de wortels, lieve,’ zeide de moeder;, ‘hij valt op den grond, en druppelt dan door al de kleine gaten, die in den grond zijn,
| |
| |
naar beneden, tot hij bij de kleine mondjes aan het eind van de wortels komt, en deze dan zooveel opdrinken, als zij kunnen.’
‘Maar ik zie toch geen gaten in den grond, waardoor de regen heen kan druppelen,’ sprak willem.
‘Bezie dezen bloempot, willem, dien wij zoo even begoten hebben; waar is al het water gebleven, dat gij uit uwen gieter daarop uitgoot?’
‘Het is in den grond neergezakt - ik meen in de aarde van den pot, moeder; want zie, het loopt uit het gaatje beneden in den bodem in het bakje.’
‘Het kon niet uit dat gaatje loopen, als het niet door al de aarde, die in den pot is, was geloopen.’
‘En het kon niet bij de wortels van den geranium komen, moeder, omdat gij dien hebt uitgetrokken, om mij de wortels te laten zien; - zoo moest het wel door dat gaatje uitloopen, daar er geen plant was, om het 'op te drinken.’
‘Als ik den geranium niet had uitgetrokken, zouden de wortels een weinig van het water hebben opgezogen, maar niet alles; want hunne mondjes zijn zoo klein, dat zij maar heel weinig op eenmaal kunnen opzuigen.’
| |
| |
De moeder liet hem toen nog eene andere plant begieten, wier bladen er geheel verlept uitzagen. ‘Die plant is zeer droog,’ zeide zij; ‘en als gij haar niet spoedig wat water geeft, zal zij sterven.’
‘Ik wil het water over de bladen gieten, moeder, omdat die het zoo noodig hebben.’
‘De bladen hebben geene monden, die het water drinken kunnen; gij doet beter met het op de aarde in den pot te gieten, zoodat het tot de wortels doordringt.’
Willem deed dit, en had zijn gieter nog maar pas neergezet, of het water was verdwenen en niet meer te zien. ‘Het is alles weggezakt,’ riep willem, ‘ik weet wel, waarheen. Maar pas op, water, want-er zit eene plant in dien pot, en hare wortels zullen u opdrinken, als gij digt bij hen komt. Mij dunkt, moeder, als het water een dier was en voelen kon, zou het vrij wat bang zijn voor al die kleine mondjes, die het opzuigen.’
Hij merkte toen op, dat de wortels niet al het water hadden opgezogen, want dat een gedeelte daarvan door het gaatje in den bodem van den pot in het bakje liep.
| |
| |
‘Ach, de arme bladen hangen nog even slap neêr, als daar even,’ riep hij; ‘ik ben bang, moeder, dat de kleine mondjes niet genoeg gedronken hebben, om hun ook wat te geven.’
‘Zij hebben zeker wel genoeg gedronken,’ zeide de moeder; ‘maar het water heeft een' langen weg te gaan, om van de einden der wortels in den steel, en dan in de takjes, en dan in de bladen te komen. Ook gaat die weg al op, op, op, en gij weet, willem, dat gij niet zoo gaauw bij eene hoogte op, als daar bij neer kunt loopen. Ge moet dus geduldig wachten, en wij zullen zien, of de bladen niet van langzamerhand weer groen en frisch zullen worden.’
De moeder zond willem hierop naar anna in de kinderkamer; maar toen eenige uren verloopen waren, liet zij hem weer bij zich roepen, om naar de plant te zien, wier bladen vroeger zoo slap hadden neergehangen, alsof zij verdord waren.
‘O, hoe frisch en fleurig staan de bladen nu, moeder!’ riep hij. ‘Men kan duidelijk zien, dat zij van het water gedronken hebben, en dat dat hen zoo verkwikt en verfrischt heeft. Wat zal ik
| |
| |
mijne boomen en bloemen begieten in mijn eigen klein tuintje op Zomerlust, als wij eerst eens weer buiten zijn! In het kleine tuintje, dat gij mij beloofd hebt, gij weet het toch nog wel, moeder?’
‘Ja wel, mijn jongen; en als gij er vermaak in vindt, kan ik u hier, op de kinderkamer, ook al een klein bloemtuintje geven.’
‘O, dat zou kostelijk zijn!’ riep willem, en danste en klapte van blijdschap in de handen.
Zijne moeder koos toen drie kleine planten uit; de eene was een geranium, de ander eene reseda, en de derde een rozenboompje. Na daarvoor hartelijk bedankt te hebben, droeg willem de potjes, het een na het ander, naar de kinderkamer, en zette ze op een klein tafeltje, dat zijne moeder hem daartoe aanwees.
‘Zie, anna,’ zeide hij, ‘zie mijne mooije potten eens; ik heb ze alle van moeder gekregen.’
‘Ze zijn waarlijk heel lief,’ antwoordde anna, ‘en die geranium zal spoedig in bloei staan. Zie, hier zitten al knoppen. Nu moet ge er goed op passen en zorg voor dragen.’
‘O, dat zal ik,’ riep hij; ‘ik zal ze den ganschen
| |
| |
dag door begieten, om hen maar aan 't groeijen te krijgen. Weet gij wel, hoe het water de planten doet groeijen, anna? Moeder heeft het mij daar even getoond.’
‘Neen, waarlijk,’ zeide anna, ‘ik weet het niet.’
‘Wacht, dan wil ik u de wortels toonen, die het water opzuigen.’ Met deze woorden nam hij den geranium en trachtte dien uit den pot te ligten, om anna de wortels te laten zien. Gelukkig was hij daartoe niet sterk genoeg, want als hij die had uitgetrokken, zou hij de plant zoo zeer beschadigd hebben, dat zij denkelijk zou gestorven zijn.
‘Maar moeder deed dat toch, om mij de wortels te laten zien,’ zeide willem.
‘Ja,’ antwoordde anna, ‘en zij plukte de knoppen af, om u de kleine blaadjes daar binnen in te laten zien; maar deze knoppen verdorden, omdat zij afgeplukt waren, en ik weet, dunkt mij, wel zeker, dat de geranium, dien zij met de wortels uittrok, ook sterft. Welnu, daar gij wel liefst niet zien zult, dat uw geranium ook sterft, is het beter, dat gij mij de wortels niet laat zien, maar mij alles zonder dat vertelt.’
| |
| |
Willem was hiermede evenwel niet regt tevreden en liep naar zijne moeder, om haar den geranium te verzoeken, dien zij had uitgetrokken, en de wortels waarvan hij aan anna toonen wilde. Hij vond dezen geranium met de bladen reeds slap neerhangend en er uitziende, alsof hij spoedig verdorren zou. Zoo nam hij hem mede naar de kinderkamer, en wij zullen hem daar nu tijd laten, om alles aan anna te vertellen.
|
|