| |
| |
| |
De Knoppen der Boomen.
Eenige dagen daarna, toen willem met zijne moeder eene wandeling deed, merkte hij op, dat de knoppen der boomen veel grooter waren geworden.
‘Zie daar die dikke knoppen aan dien tak maar eens, moeder; mij dunkt, zij zijn wel zoo groot als - als een rozijn. Ach, pluk mij er eenige af; ik zou de kleine bladen en bloemen zoo graag eens van binnen zien.’
De tak was zoo hoog, dat zijne moeder dien niet bereiken konde: zij beproefde het herhaalde malen, doch telkens vergeefs. Ten laatste bedacht zij, den tak neer te buigen met den regenscherm, dien zij in de hand had. Deze had een gebogen handvatsel; zij hief hem zoo hoog op, als zij reiken konde, ging op de teenen staan en kon nu juist met het kromme handvatsel den tak grijpen, dien zij naar beneden trok, tot hij binnen het bereik
| |
| |
van hare handen was. Zij plukte hierop eenige knoppen af, en gaf daarvan een' aan willem.
‘Wat is hij kleverig,’ zeide deze; ‘ik geloof, dat hij nat is.’
‘Neen,’ antwoordde zijne moeder, ‘dat kleverige vocht komt van binnen uit den knop en overdekt de geheele buitenzijde, om voor te komen, dat de regen tot den knop doordringt; want de nattigheid zoude hem veel kwaad doen.’
‘Laat ons nu zien, wat er binnen in is, moeder,’ zeide willem.
Zijne moeder zeide hem, dat hij dat veel beter zou kunnen doen, als zij eerst weder te huis waren gekomen; doch daar zij verscheiden knoppen had, gaf zij er willem toch een van over. Toen hij den knop met zijne vingers wilde openscheuren, brak hij dien geheel in stukken. Een gedeelte er van viel op den grond, en willem kon niets duidelijk zien.
‘Ik weet niet, wat er in is,’ zeide hij; ‘maar ik kan geen bladen of bloemen zien.’
Op den weg naar huis verzamelden zij nog eene menigte andere knoppen: eenige van hooge
| |
| |
boomen en andere van lage. Zij waren van allerlei grootte en gedaante, maar geene er van was zoo dik als de knoppen van den kastanjeboom, die zij het eerst hadden afgeplukt.
Toen zij te huis kwamen, nam de moeder al deze knoppen uit het papier, waarin zij ze bewaard had, en leide ze op tafel. Zij nam hierop een' van de zwaarste knoppen van den kastanjeboom en sneed dien met een pennemes in twee helften midden door.
‘Zie, moeder,’ riep willem geheel te leur gesteld, ‘hier zijn geen bladen en ook geen bloemen.’
‘Hier is iets,’ was het antwoord, ‘waaruit bladen en bloemen zouden gegroeid zijn, als de knop aan den boom was gebleven.’ Zij ligtte daarop het binnenste van den knop met de punt van het pennemes voorzigtig uit, en toonde willem eenige kleine smalle strookjes, die naar bladen geleken, maar nog niet groen waren.
‘Hoe aardig!’ zeide hij. ‘En wat is dat witte pluis, dat aan de kleine blaadjes zit? Het lijkt wel naar de brokjes katoen, die gij in mijn oor staakt, om het warm te houden, toen ik oorpijn had. O, ik begrijp het al! Het dient ook, om de
| |
| |
kleine blaadjes warm te houden, ofschoon het geen katoen is.’
Toen de moeder de blaadjes uithaalde, deed zij willem opmerken, hoe kunstig zij over elkander waren gevouwen, en hoe digt en vast zij aaneensloten.
‘Als zij niet zoo vast op elkaar waren gepakt,’ zeide willem, ‘zouden zij zeker niet allen in dezen knop kunnen zitten, ofschoon die vrij dik is. En wat is het buitenste, moeder? Het is, alsof dat ook uit kleine bladen bestaat, maar die zijn hard en heel anders, dan de blaadjes binnen in.’
‘Dat zijn zij ook, omdat zij van het koude weder te lijden hadden. In plaats van dus tot groene bladen uit te groeijen, werden zij daardoor bruin en hard; maar gij ziet, dat zij de binnenste blaadjes goed bedekken en warm houden.’
‘O ja, moeder, evenals mijn bruin overjasje mij warm houdt. Maar toon mij nu den bloesem eens, als gij wilt.’
‘Hier is hij,’ zeide zij, iets uit het midden van den knop losmakende, ‘gij kunt er nog maar even den vorm van onderscheiden. Dit zou tot een
| |
| |
fraaijen tros wit en rood gespikkelde bloempjes zijn uitgegroeid. Als de knoppen van den boom openbarsten, en gij de bladen en den bloesem ziet groeijen, denkt gij, dat gij hunnen vorm dan wel weer herkennen zult?’
‘O zeker wel, moeder; maar zij zullen dan toch vrij wat grooter zijn.’
‘De knoppen zullen van dag tot dag grooter worden,’ zeide de moeder, ‘zoodat de buitenste schil eindelijk te klein is, om die te bevatten. Die schil zal dan open barsten, waarop de kleine blaadjes groen worden en zich uitspreiden, tot dat ook eindelijk de bloesem uitkomt en fraai in bloei zal staan. Maar eerst moeten nog vele dagen voorbijgaan; want zij moeten regen hebben, om hen te verfrisschen, en zonneschijn, om hen te verwarmen en uit te broeijen.’
‘Hoe kunnen zij regen en zonneschijn hebben, moeder? Gij hebt mij immers gezegd, dat de zwarte wolken, als het regent, de zon achter zich verborgen houden.’
‘Zij zullen niet regen en zonneschijn tegelijk hebben, mijn kind; maar het een na den ander.
| |
| |
Den eenen dag kan de zon schijnen, en het weer mooi zijn, den anderen dag kan het regenen, en dan zullen toch die beide dagen goed voor hen zijn en hen doen groeijen.’
‘En soms,’ zeide willem, ‘schijnt de zon, nadat het op dienzelfden dag al geregend heeft. - Maar, moeder,’ ging hij voort, na zich een poosje bedacht te hebben, ‘zeidet gij niet, dat de nattigheid veel kwaad aan de knoppen doet, en dat het kleverige vocht op de buitenzijde dienen moet, om te maken, dat de regen niet tot den knop doordringt?’
‘Dat is waar,’ was het antwoord; ‘de regen zou hun kwaad doen, zoo hij van buiten tot hen doordrong; maar nu komt hij tot hen langs eenen anderen weg, om hen te doen groeijen.’
‘Hoe is dat mogelijk?’ riep willem; ‘hij kan toch niet in het binnenste van den knop komen, zonder door de buitenzijde in te gaan.’
‘Hij kan wel, maar het zou te lang duren, als ik u dat nu verklaren wilde; want het is bijna etenstijd en ik heb nog eerst, iets anders te doen.- Kom, ga nu met al die kleine knoppen naar anna
| |
| |
en zie, of gij zamen eenige van de kleine knoppen kunt open maken en er de kleine bladen en bloesems in vinden. Het is niet heel gemakkelijk; want hoe kleiner de knop is, zooveel kleiner zijn ook de blaadjes en bloemen daarin. Gij moet uwe oogen ter deeg open doen, willem, en zoo goed toekijken, als gij kunt.’
De moeder ging toen uit de kamer, en willem had vrij wat moeite, om al de kleine knoppen bijeen te zamelen, en ze naar de kinderkamer over te brengen, zonder er een te laten vallen, anna kon de knoppen zoo goed niet open maken en verklaren, als zijne moeder, en daar de knoppen kleiner waren, was dit ook moeijelijker, zoodat het willem spoedig verveelde, en hij op het laatst de knoppen maar in stukken begon te snijden, zonder op te letten, wat er binnen in zat. - ‘Als wij morgen uitgaan, anna, kunnen wij wel weer andere afplukken,’ zeide hij, ‘en die zullen dan vast ook wel al dikker zijn.’
|
|