| |
| |
| |
De Winkel met Speelgoed.
De koets kwam spoedig voor de deur: zij stapten er in en reden naar het huis, waar zij een bezoek wilden afleggen. De mevrouw, die zijne moeder wilde gaan zien, was evenwel niet tehuis, zoodat zij nu terstond naar den winkel konden rijden. Toen de koets stil hield, en jan het portier opende, maakte willem zulk een' haast, om uit den wagen in den poppenwinkel te komen, dat hij bijna zoo lang, als hij was, op den grond was gevallen. Hij had van zijn' speelkameraad hein al dikwijls van de fraaijigheden van een' poppenwinkel gehoord, en was ook soms, als hij met anna wandelde, blijven stilstaan, om het onderscheiden speelgoed, dat er voor de glazen stond, te bewonderen; maar nooit van zijn leven was hij nog zelf in zulk een' winkel geweest. Hij was zoo verbaasd over de menigte speelgoed, die hij bij het inkomen om
| |
| |
zich heen zag, dat hij onbewegelijk staan bleef, geheel verbijsterd rondkeek, en zelfs de stem van de jufvrouw uit den winkel niet hoorde, die hem vroeg, wat soort van speelgoed hij hebben wilde. Zijne moeder antwoordde dus voor hem, dat hij een' hoepel kwam koopen. De winkeljuffer haal de nu een' grooten bundel hoepels voor den dag: zij waren van verschillende grootte; en willem scheen ten laatste uit zijne verbazing tot zichzelv' te komen, toen zijne moeder hem zeide, daar een' uit te kiezen. In plaats van echter naar de hoepels te zien, riep hij uit: ‘Zie, moeder, zie dat groote hobbelpaard eens: ô hoe mooi! - en hier die kleine, beeldige koets met twee paarden; - en ô, kijk, kijk, hier is eene keukenmeid in een klein keukentje, bezig met het eten klaar te maken: - ik zou dat veel liever hebben, dan den hoepel.’
‘Welnu, mijn kind, gij moogt kiezen: maar als gij de keuken neemt, kunt gij daar alleen binnen huis meê spelen en haar niet meê naar buiten nemen. Gij moet er altijd stil bij staan blijven, en gij zijt juist geen vriend van lang stil te wezen.’
| |
| |
‘O, ik zou wel willen blijven staan, om te zien, hoe die meid het eten gaat klaar maken.’
‘Gij weet, dat zij niet levend is, willem, en dus kan zij ook het eten niet klaar maken; het lijkt maar alleen zoo, alsof zij dat ging doen.’
‘En denkt gij, dat het mij gaauw vervelen zou, daarnaar te zien?’ vroeg willem, die gewoon was, meer op den raad zijner moeder, dan op zijn' eigen zin te vertrouwen, omdat hij wist, dat zij gewoonlijk gelijk had.
‘Ik geloof zeker van ja,’ antwoordde zij.
‘Goed, maar dan dat hobbelpaard, dat groote zware hobbelpaard!’
‘Dat kan ik niet voor u koopen, lieve jongen, omdat gij nog niet oud genoeg zijt, om alleen op zoo'n groot paard te zitten, en het u toch zeker niet bevallen zou, als men u al den tijd, dat gij reedt, met beide handen vasthield.’
‘Neen,’ zeide hij; ‘maar dan de koets en de paarden; ik kon er mee uitgaan, en ze trekken, en ze aan hein laten zien.’
‘Maar als hein ze gezien had en een poosje meêgetrokken, zou hij het te druk met zijn' hoepel heb- | |
| |
ben, om bij u te blijven staan, en zou dan wel zeggen: Ik wou, dat gij een' hoepel gekocht hadt, willem; dan zouden wij zamen spelen en zien, wie de baas was; maar ik kan hier bij uwe kleine koets niet blijven staan, zij gaat mij veel te langzaam; dag willem! - en zoo zou hij wegloopen, zijn' hoepel achterna, zoo hard, dat gij hem niet meer kondt inhalen.’
‘O neen, moeder,’ riep willem; ‘ik wil met hein gaan en maar liefst een' hoepel hebben.’
Zijne moeder koos er een' uit, met een' kleinen stok, zooals die voor een kind van zijne jaren het best geschikt was. Zij wilde daarop uit den winkel gaan, maar willem hield haar tegen, daar hij al dat fraaije speelgoed nog zoo spoedig niet verlaten kon.
‘Zie hier, moeder, en daar,’ zeide hij, op verschillende stukken wijzende; ‘die zijn alle toch veel mooijer, dan mijn hoepel.’
‘Ik heb u de keus gelaten, mijn kind,’ antwoordde zij, ‘en gij koost den hoepel, wat, dunkt mij, de beste keus was, die gij doen kondt; - maar nu mag ik u niet weer van keus laten veranderen, daar dat al te dwaas van u zijn zou.’
| |
| |
Met deze woorden nam zij hem bij de hand, en zij verlieten den winkel. Zij hadden den grooten tuin nog maar pas bereikt, of zij zagen hein al weer druk bezig met hoepelen.
‘Daar is hij!’ riep willem, die nergens aan dacht, dan aan het vermaak, dat hij hebben zou, als hij aan hein zijn' nieuwen hoepel kon toonen en met hem spelen. Het eerste ding, wat zij deden, was, hunne hoepels bij elkaar te meten, om te zien, welke van beiden de grootste was. Die van willem was de kleinste van de twee; - ‘Maar dat is goed,’ zeide hein; ‘want gij zijt ook nog niet zoo oud en zoo groot, als ik.’ Daarop begonnen zij tegelijk. Hein kon zijn' hoepel het langst aan het loopen houden, omdat hij langer gewoon geweest was, met een' hoepel te spelen, en dus best wist, hoe hij doen moest; maar willem was ook zeer in zijn schik, omdat het hoepelen hem gedurig gemakkelijker viel. Zij kwamen nu ook nog een' anderen kleinen jongen tegen, die karel heette, en met eene kleine koets met paarden speelde. Hij deed zijn best, om er meê te loopen; maar zoodra hij wat hard liep, viel de kleine koets
| |
| |
omver, en hij moest staan blijven, om haar weer op te zetten, terwijl de twee andere jongens doorliepen en hem een groot eind vooruit kwamen. Op het laatst, verveelde het hem, zijne koets zoo gedurig weer op te zetten, en kreeg hij zulk een verlangen, om meê te hoepelen, dat hij de kindermeid, die bij hem was, verzocht, op zijn speelgoed te passen en hem met hein en willem te laten meêloopen. De kindermeid stond hem dit toe, en was zelve blij, dat hij eens ging loopen, om goed warm te worden; want hij was geheel verkleumd van de kou, door zoo zachtjes voor zijne koets aan te stappen. Toen hij echter bij hein en willem kwam, had hij geen hoepel, om meê te doen, en kon enkel toekijken, hoe veel pret de anderen hadden. - Een poosje later, toen karel niet digt bij hen was, bleef willem stilstaan en zeide: ‘Wat zegt gij er van, hein?’
‘Ik? waarvan?’ vroeg hein.
‘Wel, weet ge dan niet, dan ik eerst eene koets met paarden wou koopen, net, zooals karel er een heeft, in plaats van een' hoepel? Nu ben ik regt blij, dat ik het niet gedaan heb.’
| |
| |
‘Ja, waarlijk,’ zeide hein; ‘wij zouden dan weinig pret gehad hebben, gij met uwe leege koets, en ik met mijn' hoepel. Gij zoudt achtergebleven zijn, zooals karel, nu: - die dingen zijn enkel goed voor schootkindertjes en voor kleine meisjes, om er in de kinderkamer meê te spelen; als gij er een gekocht hadt, zou het u even zoo gespeten hebben, als het karel nu spijt. Ik durf wedden, dat hij zijne koets graag voor een' hoepel zou ruilen.’
‘Ik wil volstrekt niet ruilen,’ zeide willem; ‘maar mij dunkt, ik kon hem mijn' hoepel wel voor een klein poosje leenen.’
Karel kwam nu juist weer bij hen, en willem bood hem zijn' hoepel aan. Vol blijdschap nam karel dien aan, en daar hij wel meer gehoepeld had, ging hij met hein aan het loopen. Willem, die een weinigje moe was geworden, bleef staan en zag hen achterna. Hij dacht niet, zooals den vorigen dag: - Wat spijt het mij, dat ik geen hoepel heb! maar hij dacht: Wat heeft karel een pret met mijn' hoepel! - en hij was daar heel blij om. Karels kindermeid kwam nu met de
| |
| |
kleine koets op hem toe, en bood hem die aan, zeggende: ‘Nu gij hem uw' hoepel geleend hebt, moogt gij ook vrij eens met zijne koets spelen.’
Willem bedacht zich; hij had bijna een' tegenzin in de koets met paarden gekregen; maar toen de kindermeid hem den koetsier wees, die op den bok zat, en het deurtje van de koets, dat men open en toe kon doen, ging willems tegenzin over, en speelde hij vrolijk met de koets, tot karel hem zijn' hoepel terugbragt. Willem liep nu nog een paar malen met hein op en neder, tot zijne moeder hem riep, om naar huis te gaan.
|
|