| |
| |
[pagina t.o. 11]
[p. t.o. 11] | |
‘Zij toonde hem, dat hij den hoepel volkomen regtop moest houden;’
| |
| |
| |
Het Hoepelen.
Den volgenden morgen ging willem met zijne moeder wandelen in eenen grooten tuin, die voor iedereen open stond. Onder het wandelen kwamen zij zijnen vriend hein tegen, die druk aan het hoepelen was.
‘Wat, hebt gij nog geenen hoepel gekocht?’ riep deze willem toe. ‘Alle jongens hebben hoepels, nu het weêr zoo fraai en de grond droog is.’
Zijne moeder beloofde hem, er een' te zullen koopen. Ondertusschen vond willem het zoo aardig, te zien, hoe kostelijk hein hoepelen kon, en was hij zoo ongeduldig te weten, of hij het even goed zou kunnen, dat hij hein verzocht, hem dien eens eventjes te leenen.
Hein gaf hem dadelijk zijn' hoepel over; maar zeide hem toch: ‘Als gij vroeger nooit meer met den hoepel hebt gespeeld, zult gij dat lang zoo
| |
| |
gemakkelijk niet vinden, als gij wel denken zoudt.’
Willem was echter zoo verlangend, om den hoepel aan den gang te krijgen, dat hij, in plaats van aan hein te vragen, hoe hij dat doen moest, er duchtig met den stok begon op los te slaan; maar ieder keer, dat hij den hoepel raakte, viel die, in plaats van voort te rollen, plat op den grond neer.
‘Wel, wat een domme jongen zijt gij ook!’ riep hein; ‘gij hebt in 't geheel geen verstand van hoepelen; het helpt u geen zier, of ik u mijn hoepel al leen of niet.’
Willem kreeg een kleur als bloed. Hij was half beschaamd, half boos; want hij vond het niet aardig, dat hein zoo op hem knorde, daar die hem vroeger toch gezegd had, dat hij het moeijelijk zou vinden; maar hij vergat te bedenken, dat hij, juist omdat hem dit gezegd was, hein had moeten vragen, of deze hem het hoepelen wou leeren, in plaats van er zoo maar in het wild op te slaan.
Zijne moeder, die zag, dat hij verlegen was, zeide hierop tot hein: ‘Hij kan niet weten, hoe men hoepelen moet, voordat hij dat eerst geleerd
| |
| |
heeft. Zeg hem eens goed, hoe hij doen moet, en als hij het dan niet leert, zal ik ook denken, dat hij een domme jongen is.’
Hein was dadelijk gereed, dit te doen; maar ofschoon hij geleerd had, zelf den hoepel te slaan, stond hij toch verlegen, toen hij dit willem moest leeren; zoodat de moeder genoodzaakt was, hierbij te hulp te komen. Zij toonde hem, dat hij den hoepel volkomen regtop moest houden, want dat deze, als hij naar eene zijde overleunde, op die zijde op den grond moest vallen. Willem beproefde dit wel vier of vijfmaal; maar de hoepel leunde gedurig naar de eene zijde over, en als hij hem dan aan die zijde oprigtte, helde hij naar de andere over en viel zoo toch op den grond. De kleine jongen werd beschaamd; hij was bang, dat zijne moeder hem voor dom zou houden, omdat hij het niet leeren kon; maar deze riep gedurig weer, als de hoepel omviel: ‘Dat is niets, willem; beproef het nog maar eens; geef den moed niet op!’
Zoo beproefde willem het nog eens en nog eens tot dat de hoepel ten laatste, tot zijne groote
| |
| |
vreugde, regelregt voor hem uitrolde en, daar de grond afdaalde, voortliep, zonder op nieuw geslagen te worden. Buiten zich zelven van vreugde, liep willem nu den hoepel zoo hard, als hij kon, achterna, en bedacht niet, dat hij in groot gevaar was van te vallen, daar de grond juist vrij steil naar beneden liep. In 't laatst kon hij zich zelf niet meer tegenhouden, en juist toen hij beneden was gekomen, waar de bodem weer vlak werd, tuimelden hij en zijn hoepel beiden over elkaâr neêr op den grond. Hij had een' vrij harden val gedaan; maar zijne moeder was terstond bij hem, hielp hem op de been en zeide al lagchende: ‘Wel, willem, hoe is 't? Wie heeft zich het ergst zeer gedaan, gij of uw hoepel?’ Dit beviel willem, die op het punt stond van te schreijen; hij begreep, dat het maar beter was, er meê te lagchen en zeî dus: ‘Ik heb mij het ergst zeer gedaan; want gij weet, moeder, de hoepel is geen dier en kan dus ook niet voelen.’
‘Dat is waar, willem. Maar wat is een hoepel? Denkt gij, dat hij eene plant is?’
‘Neen, dat is hij niet,’ antwoordde willem;
| |
| |
‘want hij is geen boom, geen bloem en ook geen vrucht. Dus, moeder, is hij geen plant, en ook geen stuk van eenige plant.’
‘Dat is hij wel, jongenlief,’ sprak de moeder. ‘De hoepel is van een deel van een' boom gemaakt, en dus wel degelijk een stuk van eene plant. Wanneer een boom omgehakt, en de buitenste bast er afgeschild is, is al het binnenste hout. Als nu de timmerman een lang, zacht, dun stuk hout afsnijdt, zoo als dit,’ zeide zij, den hoepel toonende - maar willem viel haar in het woord en riep: ‘Die hoepel is toch niet lang, maar rond, moeder?’
‘Hij was in het eerst een langwerpig stuk hout, mijn kind, maar toen nam de timmerman het bij de twee einden vast, en boog die om, tot zij elkaâr raakten, waarop hij ze zamen vastbond. Kijk, willem, hier is de plaats, waar de twee einden van het stuk hout aan elkaâr zitten vast gebonden, om een' ronden hoepel te maken.’
‘Hoe stevig zitten zij vast, moeder! Als gij mij de plaats niet gewezen hadt, zou ik die nooit gevonden hebben.’
| |
| |
‘Het is toch gemakkelijk te zien; maar gij sloegt er geen acht op; als gij goed hadt toegezien, zoudt gij het ligt ontdekt hebben; maar gij keekt naar den hoepel, enkel om te zien, hoe hij voortrolt. Doch kom, lieve, geef hem aan hein weerom; want wij moeten naar huis.’
‘Zoo gaauw al?’ vroeg willem; ‘dat spijt mij! Ik zou gaarne nog wat blijven en nog een weinig spelen.’
‘Welnu, één keer dan nog, en dan willen wij morgen, als ik tijd heb, naar den poppenwinkel gaan, om een' hoepel te koopen, zoodat gij en hein zamen hoepelen kunt.’
‘O, ik wou, dat het al morgen was!’ riep willem. Hij bedankte hierop hein voor het leenen van zijnen hoepel, en kon op weg naar huis nergens anders aan denken.
‘Het verwondert mij toch, dat een hoepel geen dier is, moeder,’ zeide hij; ‘want hij loopt even goed, als de kat, of als Lord, de hond.’
‘Hij loopt niet, willem, omdat hij geen beenen heeft: hij rolt voort, wanneer gij hem met een stok slaat; maar hij kan zich uit zich zelven niet
| |
| |
bewegen, zooals de dieren doen, omdat hij niet levend is.’
‘Ik wou, dat hij beenen had,’ zeide willem; ‘want dan zou hij tusschenbeide eens blijven stilstaan; maar nu moet ik hem gedurig met den stok blijven slaan, of anders houdt hij op en valt dan neer.’
‘Als hij beenen had, zoudt gij er niet meê spelen kunnen, jongenlief; de beenen zouden hem langs den grond achterna slepen en maken, dat hij niet voortrolde.’
‘Ja, dan is het maar beter, dat de hoepel geen beenen heeft; - maar hij moest stilstaan zonder beenen, zoo als die groote steen daar. Zie, moeder, die staat zoo stil, dat ik hem niet bewegen kan,’ zeide willem, met beide zijne handjes beproevende, hem weg te rollen.
‘Zoudt ge willen, niet in staat te zijn, uw' hoepel te bewegen?’
‘O neen, dat niet; al de pret er van is, hem aan het loopen te brengen.’
‘Dat moet gij niet wenschen, dat hij gelijk die teen was, die te zwaar voor u is, om te bewegen,
| |
| |
en die niet voort zou rollen, omdat hij niet rond is. Als kleine jongens er braaf meê spelen zullen, moet een hoepel beide ligt en rond zijn, en dan is het niet gemakkelijk, hem te doen staan; maar als gij goed moeite doet, kan het toch gedaan worden, zoo als ik u 't wijzen wil, als gij uwen nieuwen hoepel hebt.’
Willem verlangde zeer, dat de dag maar voorbij was, en dat het morgen werd. ‘Ik wou wel, vrouw zon,’ riep hij, ‘dat gij wat haast maaktet, en naar de andere landen gingt; maar dan moet gij ook schielijk weerom komen, want ik verlang zeer, dat het morgen is, en ik mijn hoepel krijg.’
Ten laatste was de dag ten einde, en de morgen scheen willem zeer spoedig te komen, want hij sliep den ganschen nacht gerust door. Maar ach! de zon was niet te zien; zij was verborgen achter dikke zwarte wolken, die den ganschen hemel overdekten en in regendroppelen op den grond nedervielen.
De arme willem zag er even treurig uit, als het weêr buiten was. ‘Denkt gij, dat het den ganschen dag door regenen zal, moeder?’ vroeg hij op een' klagelijken toon.
| |
| |
‘Ik kan u dat niet zeggen, lieve jongen,’ antwoordde zijne moeder; ‘maar als het opheldert, vrees ik toch, dat het voor ons te nat zal zijn, om te gaan wandelen.’
Dit was geen troost voor willem; maar hij besloot, zijn best te doen, om zijne lieve moeder niet te laten merken, hoe bedroefd hij was.
‘Wat zal ik doen, moeder, nu wij niet uit kunnen gaan?’ vroeg hij.
Deze zag hem aan, om te weten, of hij zich onder deze teleurstelling standvastig gedroeg, en ontdekte, dat hij geene tranen in de oogen had, ofschoon zijne stem zeer bedrukt was.
‘Mij dunkt, lieve, dat gij uw boek moest halen en uwe les gaan leeren.’
‘Nu lezen, moeder, in plaats van uit hoepelen te gaan? ach, hoe vervelend!’
‘Welnu,’ antwoordde de moeder, ‘ik raad u dat maar, omdat gij mij vraagt, wat gij doen zoudt, maar laat u de vrije keus, om te lezen of niet.’
Willem ging naar de kast, waarin zijne boeken lagen; doch liep of huppelde niet, zooals hij ge- | |
| |
woonlijk deed, maar stapte er voetje voor voetje naar toe. Zijne moeder keek hem achterna en was verheugd, dat hij verkoos te lezen, ofschoon hij dat niet met veel vermaak deed. Daar hij niet zeer vrolijk of luidruchtig was, keek hij evenwel niet zoo dikwijls naar buiten, als anders, en de les liep daardoor vrij goed af. Zoodra deze voorbij was, trok de moeder aan de schel en bestelde de koets.
‘Waar gaat gij met de koets naar toe, moeder?’ vroeg hij en sprong van zijn stoeltje op.
Zij antwoordde hem, dat zij uitging, om een bezoek te doen.
‘En is dit alles?’ zei hij en zag op nieuw bedrukt voor zich neer.
‘Neen,’ zeide zij lagchende, ‘dat is niet alles, terstond na dat bezoek denk ik te gaan - raad eens, waarheen?’
‘O, naar den winkel van 't speelgoed!’ juichte hij en klapte in de handen. ‘En gjj wilt mij mee nemen?’
‘Ja, mijn beste jongen, uw geduld is vandaag op de proef gesteld, en gij hebt u gehouden zoo
| |
| |
goed, al gij kondt, waarvoor gij verdient, beloond te worden.’
Hoe blij was willem nu, dat hij niet geschreid had! - Hij zou een' hoepel gaan koopen, zijne moeder was tevreden over hem, en hij sprong en danste van blijdschap.
|
|