| |
| |
[pagina t.o. I]
[p. t.o. I] | |
‘Kijk, nu draait het naar dezen kant -’
| |
| |
| |
Dieren en Planten.
‘Ik denk, willem,’ zeide zijne moeder op zekeren morgen tot hem, ‘dat de boomen nu spoedig in 't blad zullen staan.’
‘O, daar ben ik blij om; want dan is het zomer en kunnen wij naar buiten gaan, niet waar, moeder?’
‘Nog niet,’ antwoordde zijne moeder; ‘wij kunnen niet op eens uit den winter in den zomer overspringen; de lente of het voorjaar komt nog tusschen beide.’
Willem vroeg, wat de lente was; en zijne moeder vertelde hem, dat het in dat jaargetijde niet zoo koud, als in den winter, en niet zoo heet, als in den zomer was, en dat de groene bladen in de lente uitkomen.
‘Maar, moeder, de boomen zien er nog uit, alsof ze dorre stokken waren, even als ze den ge- | |
| |
heelen winter geweest zijn. Ik kan niets daaraan zien, dat naar bladen of bloemen gelijkt.’
‘Maar ik zie er iets aan, dat mij zegt, dat er spoedig bladen en dan bloesems aan zullen komen,’ zeide de moeder.
‘Waar dan, waar dan, lieve moeder? Kunnen uwe oogen scherper zien, dan de mijne?’ vroeg willem.
‘Ik geloof, dat gij even goed en scherp zien kunt, als ik; maar gij zijt nog niet zoo goed gewoon, op alles acht te slaan, wat gij ziet, en hebt daarenboven nog niet zoo vele voorjaren gezien, als ik er al gezien heb. Er is maar ééne lente in elk jaar: kunt ge mij nu wel vertellen, hoeveel lenten ge al gezien hebt?’
‘Gij weet, moeder, dat ik haast vier jaar oud ben, zoodat ik dan ook viermaal de lente heb gezien. Maar gij zijt een groot mensch en al heel oud: hoeveel lenten hebt gij al gezien?’
‘Ik ben zoo heel oud,’ antwoordde zijne moeder en gaf hem lagchende een kus, ‘dat ik al vierentwintig lenten gezien heb, willem.’
‘Wel geducht, zijt gij al zoo oud, moeder?’ riep willem.
| |
| |
‘Wel nu,’ ging zijne moeder voort, ‘toen ik nog een klein kind was, zoo als gij nu, gaf ik geen acht op alles, wat in de lente gebeurde; maar toen ik ouder werd, deed ik dat wel en zag toen, dat de boomen, die er in den winter alle hadden uitgezien, alsof zij dood waren, met elke lente bladen kregen. Een volgend voorjaar lette ik goed op de boomen, om te zien, of zij niet haast weder groen zouden worden; en toen merkte ik op, dat aan de einden van de dorre takken kleine ronde knopjes zaten, niet veel dikker, dan een speldeknop, en dat die knopjes, als het weder warm was, gedurig dikker werden.’
‘En zitten die kleine knopjes nu ook aan de boomen, moeder?’
Zijne moeder opende het venster en toonde willem eene menigte kleine knopjes aan een' boom, die digt bij het huis stond.
‘O, nu zie ik ze heel goed,’ zeide willem.
‘Gij zaagt ze even goed, voordat ik ze u aanwees, mijn jongen; maar gij sloegt er geen acht op, omdat gij niet wist, dat er bladen uit zullen voortkomen.’
| |
| |
‘Maar ik zal er nu acht op geven, lieve moeder, en iederen morgen toezien, of zij niet haast bladen zijn.’
‘Als gij er dan goed op let, zult gij zien, dat zij van dag tot dag grooter en dikker worden, tot zij ten laatste openbarsten, en gij er de kleine groene blaadjes uit voor den dag ziet komen.’
‘O, wat moeten dat kleine dunne blaadjes zijn! Ik wou, dat ik eenige van die knopjes hier had, om ze open te doen.’
‘Gij hebt altijd lust, om de dingen van binnen te zien, willem; maar denk eraan, dat gij onlangs ook al dat aardig blaffend hondje van de kermis bedorven hebt, toen gij het openbraakt, om te zien, wat er inzat; en dat de knopjes, als gij die nu afplukt en openbreekt, sterven zullen, zonder ooit blad voort te brengen.’
‘Maar hier zijn er zoo veel, moeder, dat het weinig beteekenen zou, of er al een paar verloren gingen.’
‘Dat is waar, lieve jongen, en als wij uitgaan, willen wij er eenige afplukken, die ik dan met een mes voor u zal opensnijden.’
| |
| |
‘Arme kleine knoppen!’ zeide willem; ‘maar zij hebben geen gevoel: zij zijn niet levend, zijn ze wel, moeder?’
‘Zij zijn levend, mijn kind; want zij groeijen, en niets kan groeijen, waar geen leven in is. Maar zij hebben geen gevoel.’
‘Dan zijn zij toch niet levend, zoo als de kleine musch, die zoo geducht schreeuwde, toen de kat haar beet had; of als de arme kleine muis, die zoo piepte, toen anna haar opving; of als Lord, de hond, die bromt, als ik hem bij de ooren trek, en zoo als al dat ander soort van dingen?’
‘Zal ik u eens een woord zeggen, dat al dat soort van dingen in eens noemt?’
‘Ja,’ zeide willem; ‘mij dunkt, dat het een lang moeijelijk woord moet zijn, dat zoo veel dingen in eens noemt; want daar zijn nog de koeijen, moeder, en de paarden en onze aap, en al de schaapjes op het land, die ik haast vergeten had, en dan de varkentjes, - ik weet vast, dat zij gevoel hebben, want zij knorren en grommen zoo, als men hen aanraakt: zeg, moeder, hoe worden die alle genoemd?’
| |
| |
‘Die alle worden Dieren genoemd; maar gij hebt nog eenigen van de besten vergeten, willem, eenigen van de mooisten, en die gij het meest lief hebt.’
‘En wie zijn dat?’ vroeg willem, zijn best doende, om het te raden. ‘O, ik denk, dat het de kuikens zijn, of de eenden, of misschien de konijntjes wel; ik mag die alle wel lijden.’
‘Ja, maar gij hebt hen toch zoo heel lief niet, hebt gij wel?’
Zijne moeder gaf hem toen een' slag op den arm, lachte en zeide: ‘Voelt gij dat, willem?’
‘Moeder, gij hebt mij haast zeer gedaan!’ riep hij en wreef zich den arm. Zijne moeder nam hem toen op haren schoot en gaf hem een' kus. ‘Misschien, voelt gij dit liever,’ zeide zij. ‘Gij voelt gaarne, wat u vermaak, en niet gaarne, wat u pijn doet.’
Nu opeens begrijpende, wat zijne moeder meende, riep willem: ‘O ja, ik voel ook; ik voelde den slag en voelde den kus: ben ik dan ook een dier, moeder? Zijt gij en vader dan ook dieren?’
‘Wij allen zijn dieren,’ was het antwoord; ‘en ik hoop, dat gij ons toch nog een beetje meer lief hebt, dan kippen of eenden.’
| |
| |
‘Dat heb ik ook, maar ik had nooit gedacht, dat gij en vader dieren waart. Dan zijn anna, en betje, en hein, en de kleine sofie ook dieren, - dieren,’ herhaalde hij, op het woord drukkende, ‘het is toch zulk een lang en moeijelijk woord niet, als ik dacht, dat het zijn zou.’
‘Er is een ander woord, niet langer en ook niet moeijelijker, om uit te spreken, dat alle dingen noemt, die leven en geen gevoel hebben.’
‘Dat moeten boomen, bloemen en vruchten zijn: laat eens zien, of er nog iets anders is? O ja, daar is het gras, waarop wij in den tuin wandelen. Ik weet, dat het groeit, moeder, omdat de tuinman het zoo dikwijls afmaait, en het toch telkens weer aangroeit; en het kan niet voelen, ten minste dat hoop ik, want wat zou het anders een' pijn lijden, als hij het afmaait!’
‘Neen, het kan niet voelen; en al deze dingen, die groeijen en geen gevoel hebben, worden - luister toe, willem, en onthoud het woord - zij worden Planten genoemd.’
‘Planten? O, dat is ligt te onthouden,’ zei willem. ‘Dus is een boom een plant, en eene roos is een plant, en een appel is een plant.’
| |
| |
‘Neen, de rozeboom, waaraan de bloem groeit, is eene plant, maar de roos zelve is er slechts een gedeelte van, en zoo de appel ook.’
‘O ja,’ zeide willem, ‘de appel is een stuk van een plant, dat van den geheelen boom wordt afgeschud.’
‘Zeg, waar houdt gij nu het meest van, van planten of van dieren?’
‘Wel, ik houd veel van appelen en peren, omdat zij zoo lekker zijn; en ik houd ook veel van bloemen, om de fraaije kleuren, die zij hebben. Mij dunkt, ik houd het meest van de planten, - maar, ô neen,’ zei willem, toen hij zich een oogenblik bedacht had, ‘ik houd meer van den hond, en van de kat en van de kippen, omdat zij loopen en met mij spelen kunnen.’
‘En houdt gij niet het meest van mij en van uw vader, willem, of wij met u spelen of niet?’
‘O ja,’ zeide willem, ‘ik heb u het meest lief van allen.’
‘De boomen,’ ging de moeder voort, ‘en het gras en andere planten kunnen niet met u spelen, omdat zij in den grond vast staan en zich niet bewegen kunnen.’
| |
| |
‘De takken van de boomen bewegen zich toch wel geducht, moeder, als de wind daarin blaast.’
‘Ja, zij kunnen bewogen worden, als eenig ding of iemand hen beweegt; maar zij kunnen zichzelven niet bewegen, noch ook van de eene plaats naar de andere gaan.’
‘Neen,’ zeide willem, ‘zij kunnen niet vliegen, zooals de vogels; noch zwemmen, gelijk de vischjes in 't water; noch gaan en loopen, als honden en paarden, en kleine jongens en meisjes. Ach, die arme planten! Ik zou niet willen, dat ik eene plant was, en stil in den grond moest staan, en niet kon wegloopen, als ik daar lust toe had.’
‘Gij behoeft de planten niet te beklagen, lieve jongen; want gij weet, dat zij geen gevoel hebben.’
‘O, daar dacht ik niet aan; ik ben er regt blij om, dat zij geen gevoel hebben; want als zij gevoel hadden, zouden zij er wel bedroefd om zijn, dat zij zich niet bewegen kunnen.’
Zijne moeder zeide hem toen het volgende versje voor:
| |
| |
‘De planten zijn enkel tot groeijen geschapen,
Zij kunnen niet voelen, niet wandlen of gaan;
Maar dieren, als menschen en honden en apen,
Die voelen en blijven in de aarde niet staan.
Zij loopen en springen, waarheen het hun lust,
En eerst als zij moè zijn, bevalt hun de rust.
De kleine willem vond veel behagen in dit versje, dat zijne moeder hem voorzeide, tot hij het geheel van buiten kende.
|
|