| |
| |
| |
Veraf en Digtbij.
Den volgenden morgen zag willem de zon met het grootste vermaak aan. Het kwam hem bijna voor, dat zij eene oude vriendin van hem was, die van eene lange reis terugkwam; en hij wenschte maar alleen, dat de zon spreken kon en hem vertellen, of zij de arme kleine negerjongens, die naar geene school konden gaan, ook gezien had; en hoe die rare koperkleurige menschen het toch maakten. Hij keek naar de zon op, maar deze scheen zoo helder, dat hij door het licht verblind werd en zijne handjes voor de oogen moest houden. Een oogenblik later trok eene dunne wolk langs de zon voorbij.
‘Nu kunt gij naar haar opzien,’ zeide zijne moeder. ‘Hoe groot denkt gij wel, dat zij is?’
‘Wel, ik weet het haast niet,’ antwoordde
| |
| |
willem, zich bedenkende, ‘mij dunkt, zij is bijna zoo groot, als een klein bord.’
‘O, zij is nog veel grooter,’ sprak zijne moeder.
‘Grooter dan een groot bord, moeder?’
‘O ja, grooter dan deze ronde tafel, grooter dan ons huis. Gij zoudt mij niet willen gelooven, willem, als ik u vertelde, hoe heel, heel groot de zon is.’
‘Ja, ik zou u wel gelooven, als gij het mij in goeden ernst zeidet; maar moeder, is het heusch waar, dat gij mij niet fopt?’
‘Neen, heusch; het is volkomen ernst.’
‘Welnu, is de zon dan zoo groot als eene kerk?’
‘Ja, en nog vrij wat grooter; zij is grooter, dan de wereld.’
‘Wel geducht!’ riep willem, ‘die geweldig groote wereld, waarvan gij mij gisteren verteld heb? O, moeder, dat zegt ge vast uit de grap - dat is onmogelijk.’
‘Neen,’ zeide zij; ‘het is volkomen waar, ik verzeker het u.’
| |
| |
‘Maar hoe lijkt zij dan toch zoo klein?’
‘Omdat zij zoo ver af is,’ antwoordde de moeder. Op dit oogenblik kwam de koets voor de deur. ‘Kom meê, willem,’ ging zij voort; ‘wij zullen naar sommige dingen zien, die een eind weegs van ons af zijn, en opletten, of zij niet kleiner lijken, dan zij wezenlijk zijn.’
Willem was in een ommezien klaar, want het was in de maand Mei, en het weer was zoo warm en fraai, dat hij niets behoefde om te doen, en enkel zijn' kleinen stroohoed opzetten. Ook riep hij anna niet, om hem dien te halen; want hij was nu vier jaren oud, en zijne moeder leerde hem, dat hij voor zichzelven moest beginnen te doen, zooveel als hij maar konde, en niet ieder oogenblik anna roepen, om hem te helpen, zooals hij gedaan had, toen hij nog een klein kindje was.
Toen zij buiten de stad waren, reden zij eene hoogte op, en stapten toen uit de koets, om te wandelen; want de moeder merkte op, dat zij van die hoogte een goed eind verder zien konden, dan wanneer zij op den vlakken grond stonden.
| |
| |
‘Zie daar dat kleine witte huis, met kleine boompjes aan weerszijden, een groot eind voor ons uit,’ zeide zijne moeder, en wees hem met den vinger, naar welke zijde hij zien moest; ‘hoe groot denkt gij wel, dat het is?’
‘Het lijkt wel een poppenhuisje, moeder; maar ik geloof toch, dat het een wezenlijk huis is; want ik zie, dat alle boomen en huizen daaromtrent er zoo klein uitzien; maar,’ voegde hij er bij, ‘het moet toch een heel klein huisje zijn.’
‘Het is Zomerlust,’ zeide zijne moeder lagchende.
‘Neen, waarlijk niet! Gij spreekt toch niet in ernst, moeder? Wat! Zomerlust is immers een heel groot huis.’
‘Dat is het ook, lieve jongen; en het lijkt nu maar alleen zoo klein, omdat het heel ver af is.’
Zij wandelden nu langzaam de hoogte af naar een dorp, dat een weinig verder lag, en de koets volgde. Toen zij in de laagte gekomen waren, bleef willem stilstaan en keek achterom. Zijne moeder wees hem toen een' mensch, die van de
| |
| |
hoogte afkwam, en vroeg hem, wat dat voor iemand was.
‘Een kleine jongen, moeder,’ zeide willem.
‘Hij zal spoedig hier bij ons zijn,’ antwoordde zijne moeder, ‘en dan zullen wij zien, of het een kleine jongen is of niet.’
‘O, maar ik kan zijn hoed zien, en zijn buisje, en zijne beenen; ik geloof zeker, dat het een kleine jongen is.’
Zijne moeder antwoordde hier niets op; maar glimlachte, alsof zij zeggen wou, dat hij zich wel vergissen kon. Zij kwamen toen juist voorbij een' koperslagerswinkel in het dorp.
‘Zie, moeder,’ zeide willem, ‘wat een geducht groote weerhaan daar voor de deur van het huis staat.’
‘Als hij bovenop den top van een huis stond, zoudt gij niet zeggen, dat hij zoo geducht groot was, omdat hij dan verder af zoude zijn. Zie ginder den weerhaan op den toren eens.’
‘O, moeder, dat is maar een heel kleintje.’
Zijne moeder vroeg toen den koperslager, die
| |
| |
voor de deur van zijnen winkel stond, welke van de twee weerhanen de grootste was.
‘O, die op den kerktoren, mevrouw,’ antwoordde hij, ‘dat scheelt veel. Deze hier is voor den schoorsteen van een huis gemaakt, en is daarom maar zeer klein.’
‘Maar het lijkt toch net alsof hij evenals een groote is,’ zeide willem.
‘Ja, de dingen lijken soms wel eens anders, dan zij wezenlijk zijn, jonge heer.’
‘Maar,’ zeide willem, ‘er is geen haan op dezen weerhaan, en op dien van de kerk ook niet.’
‘Neen, jonge heer,’ antwoordde de man; ‘de hanen zijn thans weinig meer in gebruik; wij maken tegenwoordig andere figuren, die er fraaijer uitzien en even goed aanwijzen, uit welken hoek de wind komt, als een haan, en soms nog beter.’
‘Maar noemt gij die dan toch nog weerhanen?’ vroeg willem.
‘Och ja, omdat die naam eens in gebruik is; of windwijzers, dat nu beter naam voor hen is.’
Willem trok zijne moeder nu bij hare japon
| |
| |
en zeide: ‘Zie, moeder, den kleinen jongen, die van de hoogte afkwam; nu hij digt bij ons is, is hij een groot man geworden.’
‘Denkt gij dan, dat hij van een' jongen tot een' man is opgegroeid, terwijl hij van de hoogte naar beneden wandelde?’ vroeg zij lagchende.
‘Neen, moeder; maar het is toch zeer raar, dat hij zoo klein leek, toen hij nog ver af was.’
‘Volstrekt niet raar, willem; want gij ziet, dat het met elk ander ding ook zoo gaat. De weerhaan of windwijzer lijkt klein op de spits van den toren; Zomerlust lijkt klein; de boomen lijken wel kleine struiken, en ieder ding lijkt klein op een' afstand.’
‘O, en de zon, moeder, wij vergaten de zon; is die verder af dan Zomerlust?’
‘Ja, willem, veel, veel verder af.’
‘Waarlijk,’ zei willem, een poosje nadenkende, ‘dat moet wel zoo zijn; want gij zegt, dat zij grooter is, dan de groote wereld, zoodat de zon wel heel, heel ver af moet zijn, om zoo klein te lijken.’
‘Zij is zoo ver af,’ antwoordde de moeder,
| |
| |
‘dat ik maar niet beproeven zal, u te zeggen, hoever, daar gij dat toch niet verstaan zoudt.’
‘Maar vertel mij dan toch moeder, hoe het komt, dat de zon, en de man, en Zomerlust zoo klein lijken, als zij ver af zijn.’
‘En ieder ander ding, moogt gij wel zeggen, lieve jongen, want zij lijken allen klein op eenen afstand; en hoe verder zij af zijn, zoo veel te kleiner schijnen zij ook. Als gij van uwe oogen gebruik maakt, om op te merken, zoo wel als om te zien, zult gij dat wel spoedig weten.’
‘Maar hoe komt dat, moeder? Hoe komt dat?’ riep willem, een weinig ongeduldig.
‘Beste jongen, gij moet nog eenig geduld hebben, vóór ik u dat kan uitleggen, want het is zoo moeijelijk, dat ik niet geloof, dat gij er iets van begrijpen voordat gij - laat mij eens zien - twaalf jaar oud zijt, dunkt mij,’ zeide zij lagchende. ‘Denkt gij, dat uw geduld het zoo lang uit zal houden?’
Willem kon niet lagchen, daar het hem speet, dat zijne moeder het hem nu al niet vertellen wilde; maar hij viel haar daarom toch niet lastig,
| |
| |
omdat hij wel wist, dat zij zich nooit zou laten overhalen, om hem iets te vertellen, dat voor hem te moeijelijk te begrijpen was. Maar twaalf jaar oud: wel, dat was te erg! hij zou het alles voor dien tijd vergeten zijn. Hij wachtte echter niet tot hij twaalf jaren oud was, om alles te vergeten; want den volgenden dag hield hij zich reeds met iets anders bezig, en dacht er bijna niet meer aan, dat verafgelegene dingen kleiner schijnen, dan zij wezenlijk zijn.
|
|