De Roede.
Achter den spiegel, die aan den wand hing, stak eene roe. Deze roe had de kleine Dries al meermalen op zijn rug en op zijne handen gevoeld. Hij was er dan ook volstrekt geen vriend van. Zoo vaak hij den spiegel voorbij ging, zette hij een boos gezicht tegen de roe. Soms schold hij haar wel uit en noemde haar een oud, leelijk ding.
Toen hij op een dag weer eens duchtig straf met de roe had gekregen, dacht hij bij zich zelf: ‘Ik zal die oude roe maar eens in de kachel steken en verbranden. Dan kan ze me geen kwaad meer doen.’
Wat Dries daar zei, deed hij ook. Toen hij eens alleen in de kamer was, nam hij de roe achter den spiegel weg, stopte haar in de kachel en verbrandde haar.
Dat echter had de vader gezien. Hij zei geen woord tot den kleine.