kwam een kleine hond buiten de deur springen en begon geducht tegen den vos te blaffen. Deze zei echter: ‘Waarom blaf je toch zoo tegen mij? Ik doe je immers niets, en ik wil je ook niets doen. Kom liever hier bij mij. We willen dan onder dien pereboom gaan zitten en eens bedaard praten. Het is zoo'n kostelijke avond! Kijk maar, hoe prachtig de maan door de vruchtboomen schijnt. Heb je misschien ook honger? Ik heb hier nog een gebraden eendeboutje van vanmiddag over. Dat kun je met pleizier krijgen.’
Daar de vos zoo vriendelijk praatte, kwam Spits - zoo heette de hond - op hem toe, nam het eendeboutje en at het op.
Toen hij dat binnen had, vroeg de vos heel vriendelijk: ‘En nu zeg, hoe heb je het hier, beste vrind?’
‘O, ik heb het hier heel best,’ zeide Spits. ‘Mijn baas zorgt goed voor mij.’
‘En is je baas rijk?’ vroeg de vos verder.
‘Ja, heel rijk, schatrijk,’ antwoordde Spits.
‘Dus heeft hij zeker ook veel vee op stal?’ vroeg de vos.
‘O, heel veel,’ zei Spits; ‘paarden, ossen, koeien en varkens in menigte; ook een ezel heeft hij.’
‘Maar hoe is het met het gevogelte?’ vroeg de vos. ‘Heeft je boer ook hoenders en ganzen?’
‘O, 'k weet niet hoe veel wel!’ zei Spits.
‘En zijn die goed vet?’ vroeg de vos haastig.
‘De ganzen zijn zoo vet als varkens en de hoenders zoo dik en vet als mollen,’ zei Spits.
‘En waar heb je dan die gansjes, als ik vragen mag?’ vroeg de vos.
‘De ganzen hebben haar stal vlak naast de schuur,’ antwoordde Spits.