mooie gouden kleedjes aan. Als nu de lieve zon op de glazen klok scheen, flikkerden die gouden kleedjes zoo sterk, dat men de oogen haast wel toeknijpen moest.
Wie die prachtige goudvischjes zag, dacht bij zichzelf: ‘Dat zijn zeker twee broertjes, want ze lijken sprekend op elkaar.’
De beide vischjes schenen elkaar werkelijk ook als twee broers lief te hebben. Waar het eene heen zwom, zwom ook het ander na. Dook het eene naar den bodem der glazen klok, dan volgde terstond het andere. Kwam het eene naar boven, om daar een weinigje lucht te scheppen, dan deed het ander dat ook. Soms echter stonden beide doodstil en hielden hunne bekjes dicht bij elkaar. En dat leek net, alsof het een het ander kuste. Als het avond werd, daalden beide naar den bodem der glazen klok neer. Daar gingen zij dicht naast elkander liggen. Een poosje bewogen zij hunne roode staartjes nog heen en weer. Misschien vertelden de diertjes elkaar nog, wat zij dien dag al zoo gezien en beleefd hadden. Eindelijk echter stonden de staartjes stil, want de goudvischjes waren ingeslapen.
Waarvan leefden dan nu die goudvischjes overdag?
Ei, daar kwam alle morgen de kleine Marie en wierp kruimeltjes beschuit en brokjes ouwel in de glazen klok. Dat was ontbijt en middageten voor de goudvischjes. Marietje was altijd blij, als alle twee boven kwamen en de kruimels wegsnapten en inslikten.
Zoo hadden de goudvischjes het dan heel goed in hun kleinen vijver. Het eene verdreef het andere den tijd. Beide waren vroolijk en monter.
Dit zou evenwel niet altijd zoo blijven.
Toen het weer eens herfst werd, begon het eene goudvischje te sukkelen. Het vrat niet meer. Het deed de oogen maar half open. Het zwom nog maar langzaam in het glas heen en weer. Eindelijk kwam