De Geit.
Het was eens oorlog. De soldaten trokken heen en weer. Soms hoorde men kanon- en geweerschoten in de verte.
Nu was daar eene arme moeder, die met hare twee kinderen alleen in een klein huisje woonde. Het eene kind was een jongen, die eerst drie maanden oud en zeer ziekelijk was. Zijn zwak maagje kon bijna niets anders dan dunne geitemelk verdragen. Het andere kind was een meisje van vijf jaren. Het meisje had haar jong broertje hartelijk lief en wiegde het, als het slapen moest.
Achter de woonkamer was een stal, waarin eene geit stond. Die geit werd alle dag driemaal gemolken, en de melk kreeg het zieke kind.
Eens op een avond traden drie soldaten in het huisje. Zij zagen er geducht barsch en grimmig uit, want ze hadden geweldig zware baarden en lange sabels.
‘Ge hebt hier eene geit op stal,’ sprak de eene soldaat de verschrikte moeder toe. ‘We hebben haar hooren blaten. Die geit moeten wij hebben.’
‘Och lieve tijd,’ antwoordde de arme vrouw; ‘wat wilt gij dan met die geit doen?’
‘We willen haar meenemen en slachten,’ zeide de soldaat. ‘We hebben honger en hebben al in drie dagen geen vleesch geproefd.’
‘Och, hebt toch medelijden met ons!’ bad de moeder. ‘Als ge ons die geit wegneemt, moet mijn arm ziek kind hier verhongeren. Het drinkt niets anders dan geitemelk.’
‘Wat raakt ons dat?’ zei de soldaat. ‘Die geit moet mee. Daarvoor is het oorlog.’
Met deze woorden liepen de soldaten naar den stal, pakten de