‘Gij leelijk ding!’ zei Mina hierop tot de spin. ‘Wie heeft je permissie gegeven, om in mijn mooi poppenkamertje te komen? Hoe heb je het durven wagen, daarin je net te spinnen? Wacht, ik zal je wel krijgen! Dat zult ge me niet voor de tweede maal doen.’
Terwijl Mina dit zei, lichtte zij haar voetje op, om de spin dood te trappen.
Nu echter gaf de spin goede woorden en zei: ‘Maak mij toch niet dood, lief kind! Laat mij het leven! Ik heb het immers volstrekt niet slecht gemeend, toen ik mijn net hier uitspande. Ik heb dat alleen gedaan om vliegen te vangen, waarvan ik leven moet.’
‘Maar toch ben ik boos op je,’ zeide Mina, ‘en daarom zul je ook moeten sterven. Er is dan ook niets aan je verloren. Er zijn nog spinnen genoeg in de wereld.’
‘Och, lief kind,’ bad hierop de spin weer, ‘overleg toch eerst nog eens goed, wat ge doet. Zie, als gij eens sterft, hebt ge nog een ander leven daarboven in den hemel. Ik, arm diertje, heb evenwel maar één leven. En dat leven is daarbij nog zoo kort. Als ge mij nu met den voet doodtrapt, dan is het met mij gedaan. Ik ben voor altijd weg. Zoo ge me echter mijn leven laat, kan ik nog een vol jaar recht vergenoegd en gelukkig zijn.’
Deze woorden roerden de kleine Mina. ‘Je hebt gelijk, spinnetje,’ zei ze. ‘Het zou ondeugend van me zijn, dat ik je dadelijk doodmaken wou, omdat je dat nest in mijn poppenkamertje hebt gemaakt. Neen, ik laat je het leven, als je voortaan maar buiten mijn kamertje wilt blijven.’
Hierop trok het goede meisje den voet terug en de spin liep heen.