De beleefde Knaap.
Anton was eerst zeven jaar oud, maar al een heel beleefde, aardige jongen. Als hij langs straat ging en een volwassen persoon, dien hij kende, zag aankomen, nam hij reeds in de verte zijn hoedje af. Daarbij zei hij dan recht vriendelijk ‘goêndag’ of ‘goeden avond.’ Zijn hoedje zette hij eerst weer op, als de persoon voorbij was.
Werd de kleine Anton door zijne moeder naar oom, naar tante of naar den koopman gezonden, dan nam hij altijd, voordat hij bij de menschen binnen ging, zijn hoedje af.
Deze beleefdheid van den kleinen jongen beviel iedereen, en daarom had ook iedereen veel met hem op.
Eens was grootmoeder jarig. Grootmoeder woonde in een groot, mooi benedenhuis in een drukke straat
Op dezen dag moest Anton zijn beste pakje aantrekken, omdat hij naar grootmoeder gaan zou, om haar met haar jaardag geluk te wenschen. Zijne moeder wilde dat zoo.
Toen Anton zich had aangekleed, gaf hem zijne moeder in de linkerhand een grooten, fraaien ruiker en in de rechterhand een kostelijk mooi porseleinen beeldje. Dit beeldje was natuurlijk goed in papier gepakt.
‘Ziezoo,’ zei de moeder, ‘ga nu heen, groet grootmoeder recht hartelijk van mij en zeg haar, dat ik haar goede gezondheid en een lang leven toewensch. Maar pas vooral op, dat gij niet valt, Anton.’
Anton ging. Hij kwam ook gelukkig tot aan de deur, waar grootmoeder woonde. Hier echter bleef hij staan trippelen, maar ging niet binnen. En waarom niet? Ei, hij wilde toch gaarne zijn hoedje voor de deur al afnemen. Maar dat ging niet, omdat hij beide handen vol