en geweld maken weer. De moeder verbood hem dat. Hubert luisterde daar niet naar. Zij verbood het hem tot driemaal toe. Hubert floot, trommelde en trompette maar al door.
Dat maakte de goede moeder eindelijk recht bedroefd. Zij steunde haar hoofd op de hand en een paar tranen rolden haar over de wangen.
Toen Hubert zijne moeder zag schreien, vroeg hij haastig: ‘Wat scheelt u dan toch, lieve moes? Doet uw hoofd u wezenlijk zoo zeer?’
‘Ja,’ antwoordde de moeder, ‘ik heb zware hoofdpijn. Maar het is niet daarom, dat ik schrei. Ik schrei om wat anders.’
‘En waarom dan?’ vroeg Hubert.
‘Ik zal je zeggen, waarom ik schrei,’ zeide hierop de moeder. ‘Ziet ge, ik heb een kleinen jongen. Dien kleinen jongen heb ik oprecht lief. Waar ik hem maar een pleizier kan doen, daar doe ik dat. Die kleine jongen heeft mij echter niet lief. Hij gehoorzaamt mij niet, en een kind, dat zijne moeder niet gehoorzaamt, kan zijne moeder ook niet liefhebben En juist omdat ik nu zie, dat mijn kleine mij niet een beetje liefhebben kan, daarom ben ik bedroefd en daarom moet ik schreien.’
Terwijl de moeder zoo sprak, zag de kleine Hubert haar trouwhartig in de vochtige oogen. Hij begreep dadelijk, wie de kleine jongen was, over wien zijne moeder geklaagd had. Het speet hem nu geducht, dat hij die goede moeder zoo had bedroefd.
‘Schrei niet meer, moeder,’ zei hij en nam hare hand. ‘Ik wil nu doodstil zijn en geen geweld meer maken. Maar is het niet, als gij geen hoofdpijn meer hebt, dan mag ik weer trommelen en blazen?’
‘O ja,’ zei de moeder, ‘dan kunt ge trommelen en trompetten, zooveel gij maar wilt. Als ik het u echter verbied, dan moet ge ook gehoorzaam zijn.’